een kijkje in zuid-beveland tweede helft 19e eeuw
125
4. De "Klompenbuurt" van Goes, de 's-Heer-Hendrikskinderenstraat. Eind 19e eeuw.
Voor de ingewijden kwam het allemaal
niet als een donderslag bij heldere hemel:
reeds in 1873 had de voorzitter van de
Zeeuwsche Landbouw Maatschappij op
de dreigende gevaren gewezen. Het ge
vaar bleek achteraf beschouwd nog gro
ter dan sommige pessimisten hadden
voorspeld. De uitbreiding van de suiker
bietenteelt zou voor de landbouw gedu
rende de crisistijd de meest revolutio
naire verandering worden. Dat ook deze
ontwikkeling niet zonder pijn en moeite
zijn beslag kreeg, moge blijken uit het feit,
dat nog in 1882 het jaarverslag van de
ZLM de opmerking bevatte:
"Toen de meekrap teniet ging, werd niet
in veehouding, maar in suikerpenen red
ding gezocht, en al is de suikerpeen op
zich zelf niet te veroordelen, het verderfe
lijke voorschotstelsel en de uitgebreide
teelt van ruim 6000 ha maken ze tot een
vloek." 15)
Ook op het sociale vlak was de zon in
Zuid-Beveland nog lang niet helemaal
doorbroken. Het "wie niet werkt zal ook
niet eten", wat we in onze tijd alleen van
horen zeggen kennen, gold nog in zeer
belangrijke mate. Behoeftigen en gebrek-
kigen, in welke vorm dan ook, waren aan
gewezen op de bedeling, uitgaande van
de diaconie of "kleine armen" of van het
burgerlijk armbestuur of "groote armen".
Het "te weinig om van te leven en te veel
om van dood te gaan", was speciaal van
toepassing op de hoogte van de bedeling
en dit gezegde zal zeker in deze toestan
den zijn oorsprong vinden. Vooral voor
weduwen, die met een aantal jonge kin
deren achter bleven, wat maar al te vaak
gebeurde, waren de leefomstandigheden
meer dan erbarmelijk. Een bijkomend iets
was, dat de armbesturen, meestal uit rijke
boeren bestaande, vaak een ware dic
tatuur uitoefenden. Zo werd door de
armmeesters zonder blikken of blozen
van weduwen, waarvan in hun ogen b.v.
één der kinderen zich misdragen had, de
uitkering ingehouden. En van beroepsin
stanties had nooit iemand gehoord.
Het ergst van al waren mogelijk de
ouderloze kinderen op het platteland er
aan toe. Deze waren voor de volle hon
derd procent aan de willekeur van de
armmeesters overgeleverd. De jaarlijkse
openbare uitbestedingen van de wezen
aan de minstbiedenden mochten dan
geleidelijk aan vervangen zijn door
hoofdzakelijk onderhandse bestedingen,
het was en bleef in feite een hoogst or
dinaire mensenhandel. De "pleeg
ouders" waren vaak arme arbeiders, die
het te doen was om het bedrag wat ze
voor de verpleging van het armbestuur
ontvingen en die verder het kind zoveel
mogelijk productief maakten in de huis
houding en bij het werk op het land. En
wat bleef er voor het kind over om op te
hopen; dat het bij de besteding van het
volgende jaar op een betere plaats terecht
zou komen? In ieder geval niet dat de ini-
tiatief-ontwerpwet tot afschaffing van de
kinderarbeid, die in 1874 door Samuel
van Houten werd ingediend, ook binnen
de kortste keren op het platteland effect
zou sorteren. Het bleef op dit terrein
voorlopig een volkomen ongecon
troleerde toestand. De arts Johan Adam
Geill jr. te Nisse, trok zich het lot aan van
de wezen op het platteland en schreef in