DE TACHTIGJARIGE LEEN VAN DER SLIK J. M. Moraal Onopvallend komt de naam van L. van der Slik voor onder de auteurs en teke naars van de in afleveringen verschijnen de publicatie over fossiele mollusken in het tijdschrift Basteria van de Nederland se Malacologische Vereniging. Al sinds vele jaren verzorgt dit tijdschrift een tweetal opeenvolgende series beschrij vingen en afbeeldingen, getiteld "De fos siele schelpen van de Nederlandse stran den en zeegaten". Voor verreweg het grootste gedeelte van dit materiaal is de provincie Zeeland een unieke vindplaats. De wetenschappelijke basis van de kennis omtrent het voorkomen van deze fossie len op onze stranden werd gelegd in de jaren vóór 1940-'45. Aanvankelijk bleef deze kennis beperkt tot een kleine groep natuurliefhebbers en lokale strand- bezoekers, die onmiddellijk werden ge confronteerd met het probleem, de ver schillende vondsten systematisch te de termineren en classificeren. Ook de her komst ervan bleef tamelijk duister. Vooral in Zeeland, waar tertiaire lagen relatief dicht onder de oppervlakte van de zee bodem liggen en aan getijdenerosie blootstaan, kan door een forse storm een ware puzzel worden achtergelaten. In 1934 wijdde het Bataafsch Genoot schap der Proefondervindelijke Wijs begeerte te Rotterdam een prijsvraag aan deschelpen van de Nederlandse kust, een stimulans waarvan verscheidene ge schriften het resultaat waren. Het meest opvallende was wel dat van C. O. van Regteren Altena, in 1937 verschenen als proefschrift Amsterdam; hierin werden de Zeeuwse fossiele schelpen voor het eerst zo volledig mogelijk opgesomd. De bijgevoegde afbeeldingen stonden ech ter niet op het peil van de beschrijvende tekst. De behoefte aan afbeeldingen, ge groepeerd in een nog meervolledig over zicht, werd groter naarmate steeds meer liefhebbers zich serieus in de materie gingen verdiepen en er meer intensief aan verzamelingen werd gebouwd. Bij het gebruiken van de bestaande, voor het merendeel uit het buitenland afkom stige literatuur, konden verwarringen ontstaan door onderling verschillende nomenclatuur en, alweer, onvoldoende afbeeldingen. Vaak bleek dat er een kloof bestond tussen de malacoloog die de schelpen beschreef, en de tekenaar. Hoewel de methoden van tekenen zich ontwikkelden en de daarbij toegepaste technieken van steeds groter vernuft blijk Pecten grandis (J. de C. Sowerby, 1828) - 90 mm. Westerschelde, Scaldesienformatie.

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 1980 | | pagina 22