kleine kernen, gezien vanuit onderzoek en beleid
47
landelijke gebieden. Deze doelstellingen
worden vervolgens op onderlinge ver
enigbaarheid getoetst; de nota besluit
met een evaluatie van twee strategieën:
één gericht op concentratie, en één ge
richt op spreiding van de bevolking.
Hoewel deze discussienota nog geen
concreet beleid ten aanzien van elk der
kernen formuleert, is het toch wel teke
nend dat als eerste doelstelling wordt ge
noemd het handhaven van bestaande
functionerende leefgemeenschappen,
waarmee zeker ook kleine kernen worden
bedoeld.
2.3. Dorpenonderzoek
Dit valt niet geheel los te zien van een
onderzoek dat in 1974 is uitgevoerd, en in
1976 onder de titel 'Dorpenonderzoek'
gepubliceerd werd 4). Dit onderzoek had
tot doel iets meer te weten te komen over
de waardering van het leefmilieu in kleine
dorpen in Zeeland. Met name ging het om
de waardering van zogenaamde tweede
woningen in de kom van dorpskernen. Dit
punt was actueel geworden, omdat het
nogal eens voorkwam dat mensen hun
woning als tweede woning verkochten,
waarna men bij de gemeente aanklopte
voor herhuisvesting, liefst met rijkssteun.
Behalve dat dit een dubieuze besteding
van overheidsgeld betekende, vermin
derde de aantrekkelijkheid van de oude
kom als woongebied. De vervangende
nieuwbouw rondom de oude kernen kon
daarbij ook niet direct worden be
schouwd als een optimaal gebruik van de
ruimte.
In het Dorpenonderzoek is geconstateerd
dat vooral in de zeer kleine kernen, die
gestagneerd zijn in hun bevolkingsont
wikkeling, vermindering van het aantal
tweede woningen wordt gewenst.
Enigszins verrassend is, dat in kernen met
relatief veel tweede woningen het ver
schijnsel tweede woning positiever wordt
gewaardeerd dan in kernen met relatief
weinig tweede woningen. Dit blijkt terug
te voeren te zijn op de omgang die men
als permanente bevolking met de ge
bruikers van tweede woningen heeft:
naarmate men meer met elkaar omgaat is
de (wederzijdse?) waardering groter, en
in kernen met veel tweede woningen is de
frequentie van deze soort ontmoetingen
uiteraard groter.
Een andere bevinding van het Dorpenon
derzoek is de grote woonplaatsgebon
denheid: van rond 80% der respondenten
gaat de woonplaatsvoorkeur uit naar de
huidige woonplaats; het maakt niet uit of
men daarbij in een relatief grote dan wel
een (erg) kleine kern woont, of dat het
dorp vrij snel gegroeid is of gestagneerd.
Het aantal tweede woningen ter plaatse
doet er evenmin toe. Natuurlijk betekent
dit niet dat men tevreden is met de (ont
wikkeling van de) eigen woonplaats: in de
gestagneerde kernen repte 40% van de
respondenten van een verslechtering van
het woonklimaat.
Vermeldenswaard is tenslotte dat men
groei van het eigen dorp in het algemeen
als gunstig beoordeelt, en dat als belang
rijkste voorzieningen (bij een vraagstel
ling waarbij men uit een aantal mogelijk
heden kon kiezen) zijn genoemd: winkel
voor dagelijkse benodigdheden, lagere
school en openbaar vervoer. Ook hecht
men veel belang aan de aanwezigheid
van een kleuterschool. Globaal is hiermee
het basisvoorzieningenapparaat van
kleine kernen aangegeven.
In het "Besluit" van het Dorpenonderzoek
wordt als knelpunt aangegeven, dat waar
bewoners van de kleinste kernen relatief
de grootste voorkeur voor toeneming van
het inwonertal laten zien, vraagtekens ge
zet moeten worden bij een eventueel sti
muleren van een dergelijke ontwikkeling:
zulks strijdt al gauw met het behoud van
het eigen karakter van het aanzien, en het
is maar de vraag of impulsen inderdaad
tot het gewenste resultaat leiden.
Hoe dan ook, het Dorpenonderzoek heeft,
hoewel formeel losstaand van de Nota
Bewoningspatroon, mede bijgedragen
tot de vormgeving van het daarin gefor
muleerde bevolkingsspreidingsbeleid.
Behalve door het bouwen van woningen,
waarvan overigens in het algemeen ook
weer niet te veel mag worden verwacht,
draagt ook het tegengaan van tweede
woningen in de kom van dorpen bij tot het
behoud van kleine kernen als samen-
woningsverband. Onder druk van de Ad
viescommissie Verdeling Rijkssteun Wo
ningbouw en de Subcommissie (van de
PPC) van de Gemeentelijke Bestem
mingsplannen zijn thans bijna alle ge
meenten in Zeeland overgegaan tot het
invoeren van een verordening op het ge
bruik van woningen als tweede woning.
2.4. Plaatsbepaling van de Nota Bewo
ningspatroon
Twee aspecten van de Nota Bewonings
patroon verdienen met name belicht te
worden: in de eerste plaats dat de nota
niet alleen gaat over het beleid ten aan
zien van de kleine kernen, en ten tweede
dat de nota haar beperking hierin kent,
dat zij alleen de ruimtelijke verdeling van
de woningbouw betreft.
Om met dit laatste te beginnen, concreet
gaat de nota over de vraag welke bevol
kingsontwikkeling de kernen van Zeeland
idealiter, dat is bij afweging van een aan
tal niet altijd even goed verenigbare
doelstellingen, zouden moeten hebben.
Over andere zaken gaat de nota niet, zij is
geen streekplan. Uiteraard komen wel
anderezaken dan woningbouw in de nota
voor, maar alleen als randvoorwaarde of
doelstelling bij de programmering van de
bevolkingsspreiding. Dit kan toegelicht
worden aan de hand van het begrip 'hiër
archie van kernen' dat veel in verband
met deze nota is gebruikt. In zijn normale
betekenis wordt dit begrip gehanteerd bij
het stratificeren van kernen naar hun ver
zorgingsfunctie. (Terzijde zij opgemerkt
dat vermoedelijk door 'n misplaatst stre
ven naar exactheid dit concept een tame
lijk vooraanstaande plaats in de ruimtelij
ke planning heeft gekregen: kunnen geen
relevante criteria meer bedacht worden
om kernen te onderscheiden dan wil het
verzorgingsniveau nog wel eens uitkomst
brengen onder gelijktijdige toevoeging
van de doelstelling dat mensen prijs stel
len op een 'evenwichtige' verzorgings
structuur.) De typologie van kernen in de
nota Bewoningspatroon is er niet een
naar verzorgingsniveau. Het is een inde
ling van kernen naar geprogrammeerde
bevolkingsgroei. Vanzelfsprekend is
daarbij de verzorgingsfunctie en het ver
zorgingsniveau van een kern van belang:
in het kader van het beperken van ver
keersbewegingen is het bijvoorbeeld
gunstig tot concentrering van bevolking
in verzorgingskernen over te gaan. Doch
wanneer andere factoren mede in be
schouwing worden genomen kan de con
clusie worden dat de betreffende kern
slechts weinig of in het geheel niet dient
toe te nemen in inwonertal. Zo zijn in het
voorontwerp-streekplan voor Oost
Zeeuwsch-Vlaanderen Sas van Gent en
Sluiskil benoemd als 'kern met beperkte
mogelijkheden', hoewel beide een niet
onaanzienlijk voorzieningenapparaat
hebben; reden tot aanwijzing als kern
waar geen bevolkingsuitbreiding zou
moeten plaatsvinden waren de nabijheid
van milieu-onvriendelijke activiteiten en
de slechte ruimtelijke mogelijkheden tot
uitbreiding. (In het later vastgestelde
streekplan zijn Sas van Gent overigens