EEN ELANDONDERKAAK UIT HET (HOLLAND?)VEEN OPGEVIST IN DE OOSTERSCHELDE A. M. Dumon Tak Werkgroep Geologie van het Koninklijk Zeeuwsch Genootschap der Weten schappen. In de Oosterschelde werd in 1979 een on derkaak met bijbehorend schedel fragment van een eland A/ces a/ces (L.) opgevist. Wat deze vondst bijzonder maakt is het feit dat beide delen vastzaten in een brok veen. Resten van dit grootste thans nog levende hert worden wel meer, zij het schaars, opgevist in de Zeeuwse stromen en de Noordzee doch doorgaans bevinden zich daaraan geen bodemres- ten. Fossiele beenderen van deze soort dateren alle uit het Laat-Pleistoceen (Pleistoceen IJstijd). Deze onderkaak echter kan niet fossiel zijn omdat in Zeeuwse bodem geen veenlagen uit het Laat-Pleistoceen bekend zijn. Na het einde van de (laatste) IJstijd (ca. 10.000 jaar geleden) veroorzaakte een geleidelijke zeespiegelrijzing in het lage westen van ons land een verhoging van het grondwaterpeil waardoor veenvor- ming kon optreden, het z.g. Basisveen. Toen de zee onze tegenwoordige kust be reikte lag het zeeniveau nog ongeveer 15 m lager dan thans. Door voortgaande stijging van de zeespiegel verdronk het veen en het werd vervolgens bedekt door een pakket van fijn zand en klei (Afzetting van Calais). Omstreeks 5000 jaar geleden was deze zeespiegelrijzing zodanig ver traagd dat omstandigheden ontstonden waardoor achter een kustwal opnieuw veenvorming kon optreden. Dit veen (het Hollandveen) groeide in Zeeland aan tot in de Romeinse tijd waarna het onder invloed van de Duinkerke II- en lll-trans- gressies werd afgedekt door een laag jonge zeeklei. Elders kon op plaatsen buiten bereik van de Duinkerke ll-trans- gressie de veenvorming doorgaan tot in de Middeleeuwen. Wat betreft de opgeviste elandkaak (de ze is van een volwassen maar nog jong individu; het gebit duidt op een leeftijd van 5-7 jaar 1) leek het me interessant wanneer kon worden vastgesteld uit welke veenlaag die afkomstig was en uit welke plantengemeenschap dit veen was ontstaan. Daartoe werd een veen- monster voor pollenanalytisch onder zoek (onderzoek van stuifmeelkorrels) gestuurd naar het Instituut voor Prehis torie der Rijksuniversiteit te Leiden en naar de Rijks- Geologische Deinst te Haarlem. Alvorens nader op de uitslag van dit on derzoek in te gaan volgt eerst in het kort een beschrijving van het dier, van de biotoop, de afstamming, de geografische verspreiding (vroeger en thans) en van de domesticatie. Beschrijving De eland heeft de grootte van een paard en is daarmee de grootste van alle re cente herten. Hij heeft een tamelijk eigen aardige bouw: voor zijn verhoudingsge wijs korte lichaam bezit hij zeer lange po ten. De schoft is hoog en heeft het effect van een bochel. De nek is vrij kort zodat het dier wijdbeens moet gaan staan om te kunnen grazen. Zeer opvallend is ook de lange kop en neus met de overhangende bovenlip, die klaarblijkelijk van nut is voor het aftrekken van twijgen. Onderaan de keel hangt een typisch huidaanhangsel, de "baard". Het lichaam is zwart-bruin van kleur, de poten zijn grauw-wit tot zuiver wit. Waarschijnlijk heeft dit con trast een biologische functie die verge lijkbaar is met die van de "spiegel" bij edelhert en ree. De mannelijke dieren hebben een karakteristiek afgeplat hand vormig gewei aan korte stangen met maximaal 36 naar boven en naar voren gerichte punten (aan beide zijden teza men). Een dergelijk gewei kan een span wijdte bereiken van 135 cm. Daarnaast komt evenwel het z.g. herttype voor met een "stangengewei" zonder afgeplatte bladen maar met min of meer horizontale zich afsplitsende geweitakken. Deze ge- weivormen kunnen per individu ver schillen maar ze zijn ook geografisch be paald. Biotoop De eland is in de eerste plaats een bosbe- woner, waarbij zijn voorkeur uitgaat naar loofbossen en gemengd bos met onder begroeiing. In noordelijke streken be woont hij de taiga, 's Zomers trekt hij wel detoendra in terwijl hij meer zuidelijk ook in de savanne wordt waargenomen. In bergstreken kan hij in de zomer tot boven de boomgrens voorkomen. Graag houdt het dier zich op in de nabijheid van rivie ren en meren om er te overwinteren en om zich in warme zomers in het water te beschermen tegen horzels en muggen. Bovendien zijn waterplanten een gelief koosd voedsel. Elanden zijn uitstekende zwemmers; bij hun omzwervingen van soms honderden kilometers worden vaak brede zeearmen zwemmend overgestoken. Men heeft ze zelfs vele kilometers uit de kust in de Oostzee waargenomen. Het voedsel wisselt sterk per jaargetijde, 's Winters leeft hij van boombast maar vooral van twijgen van vele soorten loof hout, waaraan hij beter dan ieder ander hoefdier is aangepast. Bij gebrek aan loofhout eet hij ook dennennaalden, 's Zomers heeft hij een zeer gevarieerd me nu van jonge twijgen, bladeren, kruid achtige planten, grassen en waterplan-

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 1980 | | pagina 14