TIJDSCHRIFT JAARGANG 30 DE ONMOGELIJKE MAECENAS nummer 4 -1980 A. L. Borst Geen begrippenopblazerij Vooraf wil ik opmerken dat deze bijdrage over kunstbeleid gaat - en wel over het door de overheid gevoerde kunstbeleid - en derhalve niet over cultuur- of welzijns beleid, of welk ander allesomvattend be leid dan ook. Ik besef uiteraard best dat de totaliteit en de samenhang aller dingen in het oog moeten worden gehouden, maar ik weet ook dat men dan elke duidelijkheid uit de weg gaat, zodat - of wellicht opdat? - de zogenoemde "mensen aan de basis" het voor de hand liggende niet meer kunnen waarnemen. Bovendien bestaat er geen definitie van het begrip cultuur en er zijn er veel waarin wordt gesteld dat kunst en cultuur identiek zijn. Het ontgaat mij volkomen waarom deze twee begrippen toch steeds worden verwisseld, maar het gebeurt in het dagelijkse woordgebruik voortdu rend, - tot groot genoegen wellicht van de totaalbeschouwers en de begrip- penopblazers. Dit wat schoolmeesterachtige begin van mijn verhaal dient alleen om vooraf vast te stellen dat de kunst haar waarde in zichzelf vindt en als de cultuur, waarvan zij de creatieve factor kan zijn (moet zijn gaat mij al te ver) bij haar bestaan baat vindt, dan is dat gewoon meegenomen, niet meer, maar ook niet minder. De relatie tussen kunst en welzijn lijkt mij er zelfs een van indifferente aard. De lezer weet nu wel waarover wij het zullen hebben, maar nog niet waarom ik mij geroepen voel hier en nu zijn aan dacht te vragen voor het onderwerp kunstbeleid. De aanleiding voor mij is, als zo vaak, van triviale aard. Een paar krantenberichten, wat nostalgie naar de vroege 50-er jaren en de provinciale begroting voor 1980 vormen samen de vreemde melange, om de pen op te nemen en de uitdaging van het witte papier te aanvaarden. Drempelvrees, achterstand, onbegrip. Eerst de krantenberichten: - De heer Boersma, gedeputeerde voor o.a. kunstzaken, ontkent dat de Zeeuwse Muziekschool een elitaire instelling zou zijn, geeft wel min of meer toe dat de beter gesitueerden beter weten te profite ren van subsidies en constateert dat er t.a.v. de muziekschool nog steeds drem pelvrees bestaat. 1) - Tijdens de Zeeuwse Culturele Dag in Hulst stelt bij de behandeling van de nota "Podium of Schavot" de heer F. van der Veen, voorzitter van de Vereniging Schouwburg- en Concertgebouwdirec ties in Nederland, vast dat Zeeland sterk achterloopt bij de andere provincies wat betreft de professionele podiumkunsten. Hij wijt dit aan een te schrale subsidiëring. 2) - De heer de la Mar, directeur van de Stichting Cultuurspreiding Zeeland, gooit daar nog een forse schep bovenop. Ach terstand vooral in kwaliteit; geen in spraak van de bevolking op de even ementen; een te geringe bereidheid van overheidsinstanties om aanvullend te subsidiëren; gebrekkige schouwburgac- comodaties en een te elitair publiek. 3) (Of je een emmer leeggooit). - De sectie beeldende kunst van de Zeeuwse Culturele Raad komt tot de con clusie dat de houding van de Zeeuwse bevolking ten opzichte van hedendaagse beeldende kunst passief, onverschillig en soms zelfs agressief afwijzend is. Gevoel voor traditie en vooroordeel zouden hier van de oorzaken zijn. 4) - Als toegiftje ter opmontering wat aar digs. Het bericht komt uit een landelijk dagblad, dat uiteraard geen behoefte aan Zeeuwse zelfkwelling heeft. Onder de kop: "Middelburg blijft voorhoederol vervullen" "De actieve kunstgemeen schap in Middelburg, die wat betreft haar muziekprogramma in de voorhoede zit, houdt ook het tempo in de andere kunst sectoren aardig bij met de Forum-mani festaties". Etc., etc. 5) Afgezien van het laatst geciteerde bericht, is het derhalve kommer en kwel in Zee land en wie kunnen het beter weten dan de "mensen aan de top" van het Zeeuwse kunstbeleid? Wat mij, het zij toegegeven op zeer per soonlijke gronden, treft, zijn de kern woorden in de bovengeciteerde uitspra ken, namelijk drempelvrees, achterstand en onbegrip. Hoe het begon in '52 Die kernwoorden ken ik: ze zijn letterlijk en bij herhaling gebezigd in het begin der 50-er jaren, toen een kleine groep men sen, verenigd in de Z.C.A.R. (Zeeuwse Culturele Adviesraad) zich opmaakte om met dit driekoppige monster af te reke nen. Aan het hoofd van dit gezelschap stond Mr. dr. A. J. J. M. Mes, een man, fysiek zo klein als zijn naam (daarom steeds wat opgedirkt met titels en voor letters), maar groot in wat met zou kun nen noemen "het vriendelijk doordu wen". Het is - en zal het wellicht ook wel blijven - een onverklaarbare zaak waar om Mes juist zijn belangrijkste kwaliteit mede heeft aangewend ten bate van de cultuurspreiding, zoals dattoen genoemd werd. Mes had niet veel affiniteit tot de kunsten en zelfs als hij dat wel zou hebben gehad, dan nog had hij vanuit zijn functie als lid van het College van Gedeputeerde Staten nauwelijks enige aanleiding om de be vorderaar der kunsten bij uitstek te wor den, die hij ongetwijfeld ruim 20 jaar is geweest. Zijn portefeuille immers was zeer gevarieerd van inhoud en omvatte zoveel zaken dat de kunsten er nauwelijks bij konden. Dit laatste gebeurde toch, omdat de bevordering der kunsten in Zeeland, althans door de overheid, in die dagen niets voorstelde. In de provincie wet kwam noch het woord kunst, noch het woord cultuur voor en het deed er niet veel toe welke gedeputeerde dit ver waarloosbare onderdeel op zijn bureau kreeg. (De aantekening "heden" stond er in elk geval nooit bij!) Mes was dus hoe dan ook niet gehouden de kunstbevorde ring serieus te nemen. Maar hij deed het wel en hij kreeg daarbij onverwacht de wind in de zeilen. Het moge gezien de vele slachtoffers wel licht wrang klinken, maar de februari- ramp van 1953 schudde Zeeland op een genadeloze wijze wakker. Nadat het water dat aan alle kanten het Zeeuwse huis was binnengedrongen, was verdreven, stopte de hiermee gepaard gaande activiteit geenszins. Na het letterlijk stoppen der gaten, diende Zeeland definitief beveiligd en weer bewoonbaar gemaaktte worden. Aan die bewoonbaarheid werden echter heel andere eisen gesteld dan voorheen.

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 1980 | | pagina 1