de onmogelijke maecenas 98 Meer werkgelegenheid, derhalve meer industrie, betere verbindingen, geva rieerder onderwijs, etc., etc.... Maar ook wat meer aandacht voor culturele zaken, waaronder de kunsten. Deze zeer be treurenswaardige ramp had in elk geval dit goede dat zij de stoot zou geven tot een grote inhaalmanoeuvre. Mes zag zijn kans en bouwde het meest onbetekenende deel van zijn volle por tefeuille uit tot wat men zou mogen noe men een bloeiende bedrijfstak. Vanzelf ging dat uiteraard niet, want in de provin ciale staten kreeg hij bij zijn ijveren t.b.v. dit beleidsonderdeel geen twee handen op elkaar. Hij kon slechts rekenen en dat nog alleen maar omdat hij hun voorman was en niet om de zaak zelf- op zijn eigen partij, de KVP. Op zijn protestants-chris telijke medebroeders, die dit lichtzinnige gedoe van huis uit niet gewend waren, hoefde hij niette rekenen, en evenmin op de socialisten, want die hadden aan het begin der 50-er jaren andere dingen aan hun hoofd, die bepaald niet van immate riële aard waren. In de politiek echter is nu eenmaal veel mogelijk en zolang iedere andere groepe ring Mes en zijn club wel eens nodig had voor haar plannen, zolang werd er ook vaak, zonder enig enthousiasme, inge stemd met de plannen van Mes. Zo gin gen en gaan die zaken. Duidelijk was wel, dat Mes nochtans be hoedzaam te werk diende te gaan. Zo werd aanvankelijk, zoals bij de oprichting van deZeeuwse Muziekschool, de nadruk gelegd op de medewerking van plaatse lijke overheden. Het provinciale niveau was immers geen algemeen aanvaard gegeven. In de provincie-wet, zoals reeds gezegd, was geen plaats ingeruimd Voor de kunsten en bij herhaling werd dan ook door Statenleden de vraag gesteld of hier wel een taak lag voor het provinciaal be stuur. Mes stelde daartegenover dat door het niet noemen van kunstbevordering in de wet de provincie juist op ditgebied alle kanten uit kon, vermits zij nu niet werd gehinderd door taakafbakeningen die voor andere wel genoemde activiteiten golden. Een slimme redenering, omdat de direct betrokkenen, toen nog 101 ge meenten, geen geld hadden en de minder rechtstreeks betrokkene, de provincie, wel. De provincie nam of het voortouw, of er gebeurde helemaal niets. Er gebeurde wat! Na de wat moeizame totstandkoming van de Zeeuwse Muziekschool (moeizaam, omdat er wel erg veel gesprekspartners waren) ging het provinciaal bestuur wat meer zijn eigen weg en kreeg het duidelijk een initiërende en stimulerende functie. Eerst toen kwam er vaart in! Zeeland haalde niet alleen in, maar nam zelfs een voorsprong op andere provincies. Zo hadden wij hier na Friesland en Limburg als derde in de rij een Cultureel Adviesor gaan en als ik mij goed herinner gold dit ook m.b.t. de provinciale toneeladviseur voor het amateurtoneel. Het Zeeuws Landjuweel was zelfs uniek in Nederland en werd dan ook elders, o.a. op landelijk niveau, nauwlettend gecopieerd. Voorrang voor de amateurs In deze wat opschepperig aandoende voorgaande zinnen komt wel duidelijk tot uitdrukking dat de toen ondernomen ac tiviteiten zich voornamelijk richtten op de amateuristische kunstbeoefening. (Mu ziek en toneel). Dat had drie redenen: een politieke, een vanuit de zaak zelf, en een kwalijke. a) De politieke reden werd bepaald door de haalbaarheidsfactor, leder statenlid immers had in de plaats van zijn inwoning wel een harmonie en/of fanfareclub, een toneel- of zangclub, etc. En die clubs wis ten hun statenleden bestte vinden als het erom ging subsidie-verzoeken te onder steunen bij de provincie. Voorstellen op dit terrein vielen derhalve steeds in goe de, althans in voorbewerkte aarde. De "basis" zoals het tegenwoordig heet, stond erachter. b) Dat "haalbaarheid" een oneigenlijk argument was, deed niet zoveel ter zake, omdat ook van de kant der kunstbevor deraars het langs educatieve weg opvij zelen van de amateuristische kunst beoefening als een uiterst gunstige voorwaarde werd beschouwd om het kunstklimaat te verbeteren. Een meer toevallige dan principiële eensgezind heid. c) steun kwam bovendien, min of meer onverwacht, uit de hoek van het maat schappelijk werk dat na de oorlog tot eni ge wasdom was gekomen en zelfs na korte tijd beschikte over een eigen mi nisterie. Een novum in ons land waar men nooit erg vlot was met het creëren van nieuwe ministeries, en zeker niet t.b.v. een activiteit die nauwelijks uit de kinder schoenen was gestapt. Wat deze werk soort aan substantie ontbeerde, werd ruimschoots vergoed door de vaardig heid om heel alledaagse dingen met een aureool van gewichtigheid te omhangen. Begrippen als Ontmoeting, Uitdagingen beantwoorden. Zelfwerkzaamheid en Zinvolle VrijeTijdsbesteding dienden met hoofdletters te worden geschreven. Vooral de Zelfwerkzaamheid en-vergeet de Zinvolheid niet - de Vrijetijdsbeste ding konden door de kunstbeoefening, professioneel of amateuristisch, actief of receptief, ten zeerste worden gediend. Een steun van wat verdachte zijde. Want wat men onder esthetisch verstond werd ondergeschikt aan wat men onder ethisch verstond. Een soort van drankbestrij- dersmoraal in de trant van "ze kunnen beter in de schouwburg zitten dan in de kroeg". Maar ja, wat doet men tegen ongevraag de hulp? Vooral de overheid (i.e.Mes) was er blij mee, want het neuzentellen in de Staten liep gesmeerd. Beroepskunsten En zo kwam van het een het ander. Na de Muziekschool, het Landjuweel en de to neeladviseur werd een wat ingewikkeld subsidiesysteem t.b.v. professionele to neel- en muziekuitvoeringen bedacht, de z.g. evenementensubsidie. Om wederom politieke redenen werden alle organisa ties, die zich met het aanbieden van to neel- en muziekuitvoeringen bezighiel den, in één federatief verband (de S.C.Z.) ondergebracht. De Zeeuwse Volksuniversiteit, die zich op ditterrein reeds geruime tijd met deskun digheid en ervaring bewoog, stelde in politiek opzicht niets voor. Dit in tegen stelling tot de arbeiderskunstkringen en in mindere mate de in het land van Hulst opererende kunstkring "Van den Vos Reynaerde". Het was derhalve van het grootste belang om kwaliteit en kwantiteit de toen sa menvallen om de subsidie t.b.v. de be roepskunst aan de Staten te verkopen. Ook de toen nog gering in aantal zijnde beeldende kunstenaars verenigde zich onder zachte drang van de Culturele Raad in één organisatie, teneinde gezamenlijk binnen en buiten Zeeland tentoonstellin gen te organiseren en andere vormen van belangenbehartiging ter hand te nemen. Niet zonder succes, want de provinciale overheid kocht werk aan, gaf opdrachten en zorgde in aansluiting op een reeds be staande landelijke subsidieregeling voor een extra-korting op particuliere aankoop van beeldende kunstwerken. Met die

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 1980 | | pagina 2