de bretellen van de commissaris 131 onderstelt dat de onleesbaarheid van de vertaling met deze exactheid samen hangt: "Het geheim ligt dan niet alleen in het niets ongezegd laten, maar ook, of misschien juist, in het uit de weg ruimen van alle dubbelzinnigheden". Het proza zoals door Orwell is gedemonstreerd, wordt immers soms ook gebruikt "door bona fide geleerden, die nu eenmaal niet schrijven kunnen en trachten zich duide lijk en ondubbelzinnig uit te drukken. Ze vervallen dan, omdat ze nooit iets an ders geleerd hebben, vanzelf in dit soort automobielverkopersjargon". Van het Reve moet er niet veel van hebben en herinnert aan het dichterwoord: "Als gij mij leest dan moet gij mededichten". Om misverstanden te voorkomen: ik wil het voorbeeld van Teunis niet vergelij ken met "automobielverkopersjargon" - welk een woord! - maar wel gaat heter mij om te accentueren dat hij de scene van De Bree rond Quarles op de vroege ochtend van de tiende mei te dramatisch vindt voor een goede geschiedschrij ving. Inmiddels zal het duidelijk zijn dat ik het niet met hem eens ben. Overigens bevindt Teunis zich zeker in goed gezel schap, van de 'structuralisten' bijvoor beeld, van wie in Nederland Bertels zich in zijn proefschrift zulk een welsprekend vertegenwoordiger toonde. Naar diens mening kan de historicus "met een ge rust hart ophouden zijn lezers een narra tieve geschiedenis, een literair gesty- leerd verhaal te presenteren". Bertels gaat heel ver: "Niet alleen het geschied beeld, maar ook het geschiedverhaal dient vergruizeld". Toch wil zelfs hij niet elke verhaalvorm uit de wetenschappe lijke tekst verbannen, maar dan als on derdeel van een geheel, "waarin de klemtoon ligt op het deskriptieve, niet op het narratieve element".5) In dit verschil tussen 'deskriptief' en 'nar ratief' - het automobielverkopersjargon dringt zich nu toch wel op - ligt wellicht een aanknopingspunt voor de beoorde ling van De Bree's passage. Beschrijft ze een werkelijkheid of gaat het om een 'ge fictionaliseerde werkelijkheid', een ver haal waarin een nieuwe werkelijkheid wordt geschapen? Op mij maakt de be wuste scene een beschrijvende indruk, de weergave van een scherp geobser veerde realiteit: de commissaris met de bretellen hangend aan de broek. Kenne lijk heeft de hoge ambtsdrager de spon de kort tevoren haastig verlaten en - op vallend gegeven-toont zich nu en négli gé aan zijn minderen. De toestand moet dus ernstig zijn: Zijn Hoogedelgestrenge heeft de onverbiddelijke wet der conven tie terzijde geschoven. De bretellen zijn in dit opzicht signifikant: een commissa ris der koningin - een man van wie men moest aannemen dat hij bij wijze van spreken in jacquet was geboren - blijkt als gewoon sterveling van het mannelijk geslacht bretellen te dragen. Het doet denken aan het verhaal over de prinses zonder benen dat Van den Berg vertelt in zijn Leven in meervoud.6) Ziehier dat verhaal. Philips IV van Span je, weduwnaar geworden, wenst te her trouwen met Mariana van Oostenrijk. Op 13 september 1648 vertrekt zij uit Wenen en niet eerder dan 4 november 1649 komt zij in Denia bij Valencia aan. Van daar zet zij de tocht naar Madrid voort. Zij passeert bij die gelegenheid een stad, waarde nijvere bewonerszich bezighou den met de productie van zijden stoffen, vandaar dat de magistraat niets beters te doen weet dan Hare Hoogheid zijden kousen aan te bieden. Haar begeleider evenwel ontsteekt in woede: "Een prin ses die tot de koninginnen van Spanje gaat behoren, heeft geen benen". Een zo hoog wezen wordt namelijk niet geacht met de voeten de grond te raken zoals gewone stervelingen plegen te doen. De benen van de prinses, de bretellen van de commissaris: ze hebben metelkaarte maken. Zij duiden op een geestesge steldheid in een bepaalde periode en daarom was het noemen van het bretel- lendetail in het boek van De Bree verant woord, ja geboden. "History is a literary art as well as a discipline aimed at dis covery and ordening truth".7) II. De Bree en 'Oral history'. Ik deel wel het bezwaar van Teunis dat De Bree in het hier geciteerde verhaal zijn bron niet noemt. De lijn die hij in dit opzicht heeft toegepast, is mij niet dui delijk: genoemde en ongenoemde zegs lieden paraderen naast elkaar. Waarom worden er in het boek allerlei mensen sprekend ingevoerd - De Bree heeft ze geïnterviewd - en waarom is er bijvoor beeld in dit geval alleen sprake van een 'jongeman'? Vermelding was ook daar om noodzakelijk omdat een niet gering deel van het werk is gebaseerd op wat in de Engelse literatuur 'oral history' heet, het gebruik van mondelinge bronnen bij het schrijven van geschiedenis. Zeker als het om essentiele elementen gaat, be hoort de lezer te weten wie wat heeft gezegd. Overigens is 'oral history' een methode die hier en daar uiterst argwa nend wordt bekeken: de befaamde Brit se historicus A. J. P. Taylor bijvoorbeeld toonde zich sceptisch over het gebruik van interviews. Zijn vierkante reactie: "Oude mannen die over hun jeugd kwij len - nee". Michelet zou het niet met hem eens zijn geweest: diens Histoire de la Révolution frangaise was mede geba seerd op gesprekken die hij over een pe riode van tien jaar had gehouden met mensen die nog een herinnering hadden aan dat bewogen tijdvak of die er van hun ouders over hadden gehoord, 'la tradition orale'.8) In wezen gaat deze methodiek terug tot de oudste vorm van geschiedbeoefe ning: de mondelinge overlevering. Sinds recentelijk Alex Haley in de Ver enigde Staten - en niet alleen daar - grote opgang maakte met zijn semi-fic- tieve werk Roots, bestaat er voor deze 'stem der historie' in brede kring grote belangstelling. In deze tijd verzamelen wetenschappelijke instituten - sinds ja ren in Zeeland bijvoorbeeld het Docu mentatiecentrum Zeeuws Deltagebied- specimen van 'oral history': medewer kers van deze instellingen nemen vraag gesprekken op de band op met diege nen, van wie zij aannemen datze dingen hebben te vertellen die voor een latere geschiedschrijving van belang zijn. Van zelfsprekend eist de behandeling van de ze bronnen grote zorgvuldigheid: de be trouwbaarheid moet verzekerd zijn. Bij De Bree hoeft daaraan niet te worden getwijfeld: elk element van 'oral history' waarover hij beschikte, zal hij zeker met andere bronnen hebben vergeleken of wel de betrouwbaarheid van de zegs man hebben overwogen. In het geval van de bretellen had ik een vermoeden wie als bron had gefungeerd en ik stelde me derhalve met betrokkene in verbinding. Het bleek te kloppen. De 'jongeman' in kwestie was W. L. M. Grof- fen, vele jaren provinciaal ambtenaar, thans wonend te Vlissingen. Groffen vertelde mij het verhaal zoals hij het ook De Bree had meegedeeld, enerzijds met

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 1980 | | pagina 5