DE BOCHEL DEBUUT VAN ANTON VAN KRAAIJ Drs. A. de Bruyne Als negende deeltje in de Slib-reeks van het Zeeuwse Kunstenaarscentrum ver scheen de eerste gedichtenbundel van Anton van Kraaij, die hij de titel meegaf van De Bochel. Er kan in alle opzichten van een laat debuut gesproken worden. Immers, de Middelburgse dichter is de veertig gepasseerd. Al jaren publiceerde hij gedichten in allerlei tijdschriften, zon der dat deze in een bundel werden verza meld. Bovendien is het alweer ruim 3 jaar geleden, dat Van Kraaij de Zeeuwse Aan moedigingsprijs voor Poëzie in ontvangst mocht nemen. Er kan daarom in vele opzichten van een merkwaardig debuut gesproken worden. Anton van Kraaij werd in 1939te Helmond geboren. Na zijn middelbare schooltijd studeerde hij Duits aan de Katholieke uni versiteit te Nijmegen. Na zijn doctoraal examen was hij 4jaar als leraar Duits aan de H.T.S. in 's-Hertogen- bosch verbonden. Nadat hij nog 2 jaar Duits gaf aan de Stedelijke Scholenge meenschap te Middelburg en het Goese Lyceum keerde hij het onderwijs de rug toe. Hij werd benoemd tot wetenschappe lijk ambtenaar aan de Provinciale Biblio theek te Middelburg, waar hij aanvanke lijk werd belast met de selectie van mo derne literatuur. Hij publiceerde in de jaren '70 geregeld gedichten in diverse literaire bladen, o.a. in Nieuw Vlaams Tijdschrift, Literama, de Poëziekrant, Yang, enz. In 1976 werd hem de Zeeuwse Aanmoedi gingsprijs voor Poëzie toegekend Hans Warm nam het gedicht El Desterra- do op in zijn bloemlezing De Spiegel der Nederlandse Poëzie. Naast zijn dagelijks werk op de Provincia le Bibliotheek en het schrijven van ge dichten houdt Van Kraaij zich bezig met muziek. Hij bespeelt een aantal instru menten en gaat jaarlijks naar het buiten land, om in verschillende Europese lan den in contact te komen met allerlei vor men van authentieke volksmuziek. Naast dit alles heeft Van Kraaij zich beij verd voor het tot standkomen van het Zeeuwse kunstenaarscentrum. Zo be zorgde hij o.a. in samenwerking met M. P. de Bruin een uitgave voor het kunste naarscentrum van Jan van der Leeuws tekeningen: Jan van der Leeuws Beeld verhaal, 1889-1946 een levensbeeld. De Bochel voert de lezer binnen in de we reld van het Zuiden. Zonder enige twijfel Spanje. Immers er wordt gesproken over "het land van So- ria". Ook de genoemde muziekinstru menten als gitaar, gaida en trom doen aan Spanje denken. Bovendien laat de dichter zijn bundel vergezeld gaan van twee Spaanse citaten: hij opent met een citaat van de middeleeuwse Spaanse dichter Jorge Manrique en besluit met de woorden van de Peruaanse dichter Valle- jo. Spanje dus, waar het leven op de middag zich terugtrekt in de schaduw. De zon overgoten pleinen en straten liggen dan verlaten. De bewegingen zijn traag in de ze lome atmosfeer. Het leven is dan mar ginaal, nauwelijks waarneembaar. Het is de tijd bij uitstek tot contemplatie of beter misschien tot mijmerij, omdat de tempe ratuur op dit uur van de dag nauwelijks nog ruimte laat voor scherp omlijnde ge dachten. Zou de contemplatie daarom in het Oosten zo veelvuldiger beoefend wor den dan in het kille Noorden, waar de temperatuur zoveel meer aanzet tot be weging? In deze lome atmosfeer moeten de ge dichten van Anton van Kraaij geplaatst worden. De dichter heeft zich in de scha duw en in stil gepeins teruggetrokken. Hij neemt nauwelijks nog aan het leven deel. Hij is meer een toeschouwer, die het le ven langs zich heen ziet trekken. Een toe schouwer vooral, die zich daarover vra gen stelt. Wat is de zin van al deze be weeglijkheid, waarop is ze gericht, en wat blijft er uiteindelijk van over? Dit is de geëigende plaats van de dichter. Al eeu wen houdt hij zich bij voorkeur wat afzij dig, terwijl zijn collega-romancier mee op pad gaat en verslag doet van zijn ervarin gen. Ook de dichter kijkt om zich heen, maar hij is minder geïnteresseerd in het actuele. Hij vraagt zich eerder af wat zich achter al die actualiteit bevindt; hij ziet die feiten eerder als verschijnselen. Deze be schouwende benadering in de gedichten van Anton van Kraaij is geheel in overeen stemming met het citaat van Manrique: "nuestros vidas son los rios/que van a dar en el mar/que es el morir", dat Van Kraaij in het tweede gedicht weergeeft met de woorden: "Rivier, dit leven, wij die het brengen naar zee, die sterven is". Toe schouwer zijn, het leven langs zien trek ken en tot voornoemde conclusie komen. Zo'n benadering treffen we meteen aan in het openingsgedicht van De Bochel. Het draagt de titel van Jaarmarkt. De dichter beschrijft ons, wat er zoal valt te zien, en dat is veel: men krijgt maar eenmaal per jaar de gelegenheid zijn produkten aan de man te brengen, ledereen prijst zijn waar luidkeels aan. Tussen hen geeft Van Kraaij ook de dich ter een plaats: "een dromende sukkel, ocharm, een dichter". Zowel de plaats als de typering van de dichter spreken boek delen over Van Kraaijs opvatting over dichter en poëzie. Immers, de dichter wordt ons niet voorgesteld als de onster felijke, ongenaakbare waarheidsspreker, die hoog en zelfverzekerd uittroont boven het volk. Nee, hij wordt ons getoond als een van de vele aanwezigen op de jaar markt, temidden van jankende honden, huilende kinderen en schreeuwende reizi gers. Ook de dichter is een handelaar, die zich in niets wezenlijks onderscheidt van de andere kooplieden. Hij wordt zelfs een sukkel genoemd, voor wie medelijden op zijn plaats zou zijn. Door de dichter te plaatsen in een context van algemeen menselijk handelen en door hem haast spottend een sukkel te noemen, wordt het dichterschap en de poëzie van meet af aan sterk gerelativeerd. Met diezelfde re lativering besluit Anton van Kraaij ook dit openingsgedicht, als hij schrijft: "Demo- gorgon, papieren god van dichters,/laat me met je meelachen/waar ik het huilen zat ben!" In het tweede gedicht neemt Van Kraaij de relativering van de dichter wat terug. "Soms toch staat er één nog eens op". Het blijkt verderop in het gedicht de Spaanse dichter Manrique te zijn. Hij maakt de indruk van de rivier, die naarzee stroomt, die de dood is. De dichter voelt zich aan hem verwant. Dat is ook zijn lot. Maar, volgt er dan hoopvol op: "in deze vliesdunne bladzij/stroom je nog steeds/ drijf ik in jou/als jij in mij/heel even bo ven". De enige hoop van ons allen, dat er iets van ons werk zo waardevol zal zijn, dat het bestand blijkt tegen de tijd. Het vers dat niet bederft, zou Achterberg heb ben gezegd. Daarom opent het derde gedicht met: "niet tevergeefs, was je werk". Zeker, aan de ene kant stelt de dichter niet veel voor (een sterfelijke sukkel), maar aan de ande re kant lukt het diezelfde sukkel soms door zijn werk te overleven, zoals blijkt uit de stem van de middeleeuwse dichter Manrique, die Van Kraaij nog steeds in vervoering kan brengen. In de eerste drie gedichten krijgen we dus vooral een relativerende kijk op de dichter en zijn werk. Maar Van Kraaij weet deze

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 1980 | | pagina 13