de bochel, debuut van anton van kraaij 1 74 optiek zo te formuleren, dat zij niet alleen van toepassing is op het specialisme van het artistieke, maar op ons aller bestaan, dat diezelfde ambivalentie vertoont van: zinloos (sukkel) en wie-weet-overleef-ik. Daarna volgen een zevental kortere ge dichten, waarin de dichter subjectieve stemmingen tracht te verwoorden. Ook hier valt weer de neiging tot relativering op, die-zoals de betekenis van het woord al aangeeft - wordt verkregen door alles met feiten buiten zichzelf in verband te brengen. De dichter toont ons dat er dit is, maar tegelijkertijd is er ook dat. Typerend hiervoor is, dat wij in drie van de zeven gedichten het voegwoord "terwijl" heb ben aangetroffen. Relativering ligt ook in de keuze van feiten, die Anton van Kraaij ons biedt. Het zijn geen schokkende ge beurtenissen, die al onze aandacht eenzij dig opeisen. Er is eerder sprake van een marginaal gebeuren, een leven dat zich nauwelijks waarneembaar voltrekt, het leven tussen het gras, waar het beweegt voor wie er oog voor heeft. Om de mini male beweging toch voor ons waarneem baar te maken, plaatst hij haar tegen een levenloos decor. Een voorbeeld uit vele: "in de late middag/door de straten/een zinderende hitte, stof/geen spoor van le ven/alleen in de schaduw/een onbestem- baar beven" of "in de argeloze muren sluipt/de klimop omhoog/terwijl de mid dag geeuwt". Op uiterst subtiele wijze weegt Van Kraaij beweging en rust af, zodat een prettig evenwicht wordt gevon den. Door steeds volgende beelden wor den de eerste weer gerelativeerd. Er zijn veel grijzen, maar dit grijs geplaatst naast zwart, levert weer witten op. Zo doen deze gedichten denken aan schilderijtjes, waarin toets voor toets op elkaar afge stemd wordt. Met het laatste gedicht uit deze bundel zijn we weer terug in de concreetheid van de jaarmarkt: "en de bedelaar op de hoek van de straat/struikelt over zijn bochel". Daarmee zijn we dan ook in de buurt van het citaat van Vallejo, dat vrij vertaald luidt: "en zij weten niet, wat het mysterie verenigt/dat het de bochel is/de muzikale droeve". OokhierweerdevoorVan Kraaij zo typerende relativering. De dichter is als bultenaar de gekwelde, hij valt er over, maar tevens is hij de begenadigde muzi kant, die het mysterie in zijn kunst hoopt te onthullen, die niet alleen ondanks, maar misschien ook wel dankzij zijn bo chel speelt. Uit het voorafgaande moge blijken dat Anton van Kraaij de gedichten voor deze bundel zorgvuldig heeft gekozen. Alle ge dichten vallen onder de noemer de be trekkelijkheid van het bestaan. De con creetheid van de jaarmarkt opent en sluit de bundel. Daartussen in balanceert ons wel en wee in meer subjectieve gedich ten. De Bochel bezit dus een duidelijke compositie. Eenzelfde zorg kenmerkt ook de gedich ten afzonderlijk. Hoewel Van Kraaij een vrij vers schrijft en derhalve geen beroep kan doen op vormgevers als metrum, rijm, strofenbouw, enz., doet de vorm van zijn poëzie afgewogen aan. Het vrije vers wordt maar al te gauw vormeloos, of zijn afbrekingen, aangewend om visueel in overeenstemming te zijn met poëzie, doen al gauw gewild aan. De dichter van het vrije vers maakt het zich dan ook niet gemakkelijk. Hij moet het stellen zonder het metrum en gelijke regellengte als or deningscriteria in de woordenstroom. Van Kraaijs afbrekingen doen natuurlijk aan. Doorgaans worden woorden die grammaticaal samenhangen, gegroe peerd in één regel. Dat geeft zijn poëzie een plezierige helderheid. Anderzijds is de logisch grammaticale indeling weer niet zo dwingend, dat de verzen star wor den. Uiteindelijk heeft bij hem het ritme het laatste woord. Hij weet hier een na tuurlijke harmonie te vinden tussen bete-

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 1980 | | pagina 14