bespiegelingen 192 Zonder overdrijving kan ikstellen datde veiligheid tegen hoge vloeden en tegen hoog opperwater de primaire oorzaak is geweest voor het ontstaan van de waterstaat en later, min of meer als af splitsing daarvan, van de provinciale waterstaatsdiensten. Lange tijd stoelde de kennis omtrent waterhoogten in getijgebieden op traditionele en pragmatische basis. Na elke stormvloed werden de dijken ver hoogd tot een dusdanig niveau dat de laatst bekende stand kon worden ge keerd. Aldus geschiedde bijvoorbeeld na de voor Zeeland zo catastrofale storm van 1 906. In 1939 werd door Wemelsfelder ge wezen op het statistisch karakter van de hoogten van stormvloeden. Die statistische benadering is thans bijna gemeengoed; hoewel: wespreken nog vaak van een stormvloed die eens in de 500 jaar voorkomt. Dit moet uiter aard zijn een stormvloed met een waterstand die een kans van optreden heeft van 1/500 per jaar. Het gaat dus om twee dingen; de hoogte van het water, dus de ernst van de ramp en de kans van voorkomen. Beide factoren, kans en effect, bepalen het risico. De risico's die men thans accepteert zijn anders van aard en omvang dan vroeger hier te lande en dan bijvoor beeld thans in de derde wereld. In de tropische waterbouwkunde was een bezwijkkans van 1/30 per jaar zeer ge bruikelijk. Ook voor de Zeeuwse dijken was trouwens vóór 1 953 het risico wei nig lager. In de oude terminologie-ge middeld eens in de 30 jaar - betekende zulks dus dat gemiddeld elke generatie wel een stormramp meemaakte! Om van de kans van optreden van een waterstand met een bepaald golf patroon te komen tot een bezwijkkans voor de dijk is nog veel onderzoek nodig. Dit onderzoek - en ander be langrijk onderzoek voor de stabiliteit der dijken - vindt plaats onder auspi ciën van deTechnischeAdviescommis- sie voor de Waterkeringen. De veiligheid van de dijken - over de duinen wil ik het nu maar niet hebben - zal ons en degenen die na ons komen nog genoeg bezig houden, óók na ge reedkomen van het deltaplan. Verkeersveiligheid Enkele jaren geleden vroegen een aan tal kamerleden aan de minister van ver keer en waterstaat om een D-plan voor de verkeersveiligheid! U ziet, van dijken naar verkeer ce n'est q'un pas, althans in de politiek. Gezien de omvang van de verkeerson veiligheid (elk jaar meer doden dan éénmalig door de stormvloed van 1 953) was die vraag niet zo onlogisch. In de politiek moet men prioriteiten stellen die ook iets te maken hebben met de objectief vast te stellen kans op een ongeval. De kans om overreden te worden in het verkeer is bijvoorbeeld 500 maal groter dan het resterende overstromingsrisico na de deltawerken. (Overigens nog altijd een factor 3 kleiner dan zelf auto rijden.) Laatstgenoemd cijfer demonstreert de relatieve belangrijkheid van de ver keersongevallen, naast de absolute aantallen. De aanpak van de verkeersonveiligheid is echter niet zo eenvoudig doordat het verschijnsel zelf zo complex is. Ook hier gaf een politicus - deels onbedoeld - een rake typering. Ik denk aan de uit spraak van wijlen minister Suurhof: „Wat heb ik aan een tijger in de tank als er een ezel achter het stuur zit." Die ty pering is daarom nog aktueel omdat we nu meer dan ooit overtuigd zijn, dat in voertuigen een groot surplus aan ener gie is opgebouwd dat wordt bestuurd door een kwetsbaar wezen met veelal onvoldoende ervaring en vaardigheid. Het heeft dan weinig zin met de vinger te wijzen naar bepaalde categorieën. „Nodig is (professor Kroes) een zodani ge, voortdurende aandacht voor het systeem a/s geheel en al zijn onderdelen dat de kans op onveilige situaties zo klein mogelijk wordt. De mens behoort in deze systemen geen taken te krijgen die hij niet aankan, maar taken die aan de mens zijn aange past." Het hier gevoerde pleidooi voor een aanpak van het verschijnsel als een ge heel is meer dan een modekreet. Het betekent dat filosofieën als de „brok- kenmakers"-theorie of aanverwante analytische methodes niet toereikend zijn en dat het verkeer als kansver schijnsel met velerlei oorzaken moet worden beschouwd. Alle objecten, ge beurtenissen en ervaringen zijn delen van een systeem met veel interacties. De praktische aanpak van de verkeers onveiligheid als systeemonveiligheid zal door de bestaande bestuursorganen moeten worden verwezenlijkt. Een besturingsorgaan kan in feite alleen adequaat optreden wanneer het 't hele systeem in de hand heeft ofwel be heerst. Dit is zoals bekend niet het geval; er is een veelheid van organen - overheid en particulieren - die elk een deel of deeltje van het systeem beïn vloeden. Op het terrein van de overheid wordt getracht daarin verbetering te brengen door de verticale coördinatie van de verkeersveiligheid. Een proef in die richting is in uitvoering in de provincies Friesland en Drenthe waarin rijk, pro vincies, gemeenten en ANWB samen werken. Veiligheid constructies Er zijn denk ik maar weinig mensen die in hun verkeersrisico incalculeren dat ook een brug of een viaduct een object is dat niet altijd „foolproof" hoeft te zijn. Bekend is natuurlijk dat een brug in een scheepvaartroute kan worden aange varen; daarvan zijn verschillende recen te voorbeelden (Maracaïbo, Hembrug, Zeelandbrug, Koninginnebrug), maar de kans dat men zo iets treft is klein. Een enkel voorbeeld bestaat van bruggen die door waterstroming, trilling en der gelijke zijn bezweken; de kans daarop is echter weer veel kleiner. Dat moge zo zijn, de kardinale vraag is: is er überhaupt een risico. In literatuur terzake staat vermeld dat Amerika een tijd heeft gekend waarin jaarlijks zo'n 25 spoorbruggen instort ten. Van de 55 grote hangbruggen die tussen 1900 en 1940 zijn gebouwd, hebben 7 het begeven. Het jaarlijks risi co dat de gebruiker liep om dodelijk te verongelukken was niettemin erg klein (10 8). Interessant is het verslag omtrent de ramp met de Taybrug in 1879, die bij hevige storm instortte tezamen met een trein die 75 passagiers vervoerde. Het verslag zegt onder meer: „Het is on ze mening dat de brug slecht ontwor pen, slecht gebouwd en slecht onder-

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 1981 | | pagina 22