I
m. p. de bruin voor het brandende braambos
5
op 25 april 1 959 een brief schreef aan
het college als hoofd van het Bureau
Bijzondere Werken van de Provinciale
Waterstaat, waarin hij enige persoonlij
ke gedachten had ontwikkeld over een
vaste verbinding. Ik wil hier aan toevoe
gen dat vijf jaar eerder de toenmalige
directeur van het Economisch Techno
logisch Instituut - drs. M. C. Verburg -
in Economisch-Statistische Berichten
van 27 oktober 1 954 al de aanleg van
een dam op die plaats had bepleit. De
Bruin noemt de directe aanleiding van
Snips studie niet: er was een nieuwe
veerverbinding nodig over de Ooster-
schelde, geschikt voor boten met kop-
lading, die in uurdienst konden varen.
Nog in juni 1959 - enkele maanden
derhalve na de brief van Snip - lieten
gedeputeerden de Staten nog weten
dat deze zaak in studiewas. In feite was
op dat moment het denken over een
brug ai op gang gekomen. In september
1960 kwam het plan naar buiten via
een publikatie in de PZC.
De Zeelandbrug
Ik kan de verleiding niet weerstaan om
- opnieuw - een herinnering weer te
geven, namelijk aan het moment waar
op ik gedeputeerde Van der Weel op
belde om te vragen of het juist was dat
het provinciaal bestuur overwoog een
brug te bouwen tussen Schouwen-Dui-
veland en Noord-Beveland. De zaak zat
„dicht": enkele adviseurs van de provin
cie waren er zelfs niet van op de hoogte
en zeiden verbaasd dat ze van niets wis
ten. Sommigen gingen nog een stap
verder: „Dat kan niet waar wezen". De
groep van ingewijden was uiterst klein
en niemand deed zijn mond open. Toch
had ik uit de beste bron een bevestiging
gekregen, namelijk tijdens een terloops
- althans van mijn kant was dat zo ge
speeld - gesprek met ir. Snip.
Hij had mij al eens verteld het eigenlijk
maar onzin te vinden dat er dure inrich
tingen zouden worden gebouwd voor
veerdiensten met koplading op de ver
binding Kats-De Val: „Je kunt er even
goed een brug bouwen". Ik had toen
wat ongelovig gereageerd - een brug
over de Oosterschelde, dat kon toch
niet - maar op zijn lakonieke manier zei
hij dat een dergelijk kunstwerk in deze
tijd niets uitzondelijks was. Toen ik ge
ruime tijd later het eerste gerucht hoor
de over een brug, dacht ik onmiddellijk
aan dat gesprek. Ik belde Snip op en
vroeg aan het slot: „A propos, die brug
van jou gaat nog door, hoor ik?". Waar
op - na een ogenblik stilte-zijn donke
re stem klonk: „Ha, ben je er dan toch
achter gekomen".
Ik wilde echter bevestiging van het col
lege van gedeputeerde staten zelf en
vandaar het gesprek met mr. Van der
Weel. Ik zei te hebben gehoord dat het
provinciaal bestuur overwoog een brug
te bouwen over de Oosterschelde en
vroeg om bevestiging en om nadere
toelichtingen. Van der Weel reageerde
kil, voor zover een zo vriendelijk man als
hij kil kon reageren: „Ik weet niet waar
over u het hebt". En na aandringen van
mijn kant: „Het lijkt mij toch maar beter
het gesprek te beëindigen". Waarop ik
Dijkverzwaring aan de Emmanuelpolder op Zuid-Beveland, 1 970.