DE ZEEUWSE KAPER „DE ONBEKENDE" Mr. H. F. Reynvaan
In vijf delen heeft Jhr Mr J.C. de Jonge
reeds in 1833 de "Geschiedenis van het
Nederlandsche Zeewezen" geschreven.
Aandacht schonk hij daarbij ook aan de
zeer grote ontwikkeling der kaapvaart
hier te lande tijdens de Spaanse suc
cessieoorlog. Geen tijdvak bestaat er vol
gens hem in onze geschiedenis, waarin
de commissievaart zo sterk heeft ge
bloeid en zo grote afbreuk aan de Franse
en Spaanse vijand en hun koophandel
heeft toegebracht. Dit is wel een ander
verhaal dan de bekende klachten - zeer
terecht overigens - over de Duinkerker
kapers, die het ons zo zuur maakten. De
Engelsen wisten in de Engelse zeeoorlo
gen trouwens ook van wanten.
Blijkens een bijlage bij De Jonge werden
in het jaar 1706 alleen reeds in Zeeland 27
schepen voor de 'vrije nering', zoals onze
goede voorouders euphemistisch zeiden,
uitgerust. Het grootste telde 52 stukken
geschut en 350 manschappen, het klein
ste 6 stukken en 50 man.
De uitreding berustte geheel in particulie
re handen, d.w.z. onder leiding van een
'boekhouder', die als directeur optrad,
werd het nodige kapitaal bijeengebracht
tot een rederij, een schip gebouwd en
uitgerust, kapitein en bemanning aange
worven. Velen hebben zo, bij alle risico's
van het zeebedrijf, goede zaken gedaan.
Wel was deze onderneming streng gere
guleerd, laatstelijk bij plakkaat van de
Staten Generaal van 28 juli 1705. De wet
tigheid was gebaseerd op rechtspraak
door een speciaal college, dat der Admi
raliteit. De sententie der voor-prijs-ver-
klaring was in diens handen gelegd en
strenge straffen waren bedreigd voor ka
piteins, die buiten de orde om zich zou
den trachten te verrijken door hun prin
ses (genomen prijzen) elders te gelde te
maken of zich zaken persoonlijk toe te
eigenen. Ook de bestraffing der beman
ning aan boord was uniform geregeld. Zo
iemand een ander kwam neer te leggen,
dat God verhoede, zal de levende met de
dode, rugge aan rugge gebonden, samen
over boord geworpen worden. Om eens
iets te noemen.
Men had dan een commissiebrief nodig,
die op order van de Staten Generaal werd
afgegeven door het betrokken College ter
Admiraliteit, maar niet dan nadat een
borgstelling voor 30.000,- was gege
ven. Voor de gewenste controle op de
activiteiten stelde dit college op elke bo
dem een ambtenaar aan, de z.g. schrijver,
die een eed van trouw aan het college
moest afleggen en die belast was met het
houden van een journaal, dat binnen 24
uur na terugkomst van elke reis bij de
advocaat-fiscaal van het college moest
worden ingeleverd. Het salaris van een
schrijver bedroeg 25,- per maand, te be
talen door de boekhouder, maar terug
vorderbaar uit de premiegelden van het
college. Deze gage is vergelijkbaar met
die der matrozen, welke hoogstens 15,-
per maand mocht bedragen. Verboden
was nl. om hogerte gaan dan de gage der
matrozen van 's lands vloot. Toch scheen
men wel tot 20,- te gaan.
Was een vijandelijke koopvaarder of ka
per veroverd, dan moest deze door de
Zeeuwse kapers bij voorkeur in Zeeland
worden binnengebracht. Na confiscatie
kon het College ter Admiraliteit toestem
ming geven tot openbare verkoop van
schip en eventuele lading. Maar ook in
Genua, Napels, Livorno of Lissabon, dus
naar neutrale of bevriende havens of naar
een haven van onze Engelse bondgeno
ten werden de prinses opgebracht. Het
laatste bijvoorbeeld wanneer het ver
overde schip zware averij had, wat het
raadzaam maakte om een dichtbij gele
gen haven binnen te lopen. In Livorno
had het college een commissaris aange
steld over de prinses, in de Middellandse
zee veroverd en aldaar, te Genua of Na
pels opgebracht. Hij moest behoorlijk in
ventariseren en de verkopingen publiek
doen geschieden aan de meest biedende.
Kosten en rechten voor de Raad moest hij
afhouden en de opbrengst niet afdragen
dan na voorafgaand consent van de
Raad. Van 27 maart 1706 af bekleedde
Thomas Slicher deze functie. Hij moest
wel cautie stellen. Ook in Lissabon was
een commissaris gevestigd. En in Londen
werd in juli 1707 in verband met vele
moeilijkheden John Meller tot commis
saris aangesteld buiten bezwaar voor het
college en te betalen door wie hem zou
employeren voor de waarneming van za
ken voor het Hof van Engeland.
Na deze algemene oriëntatie willen wij de
avonturen nagaan van een middelgroot
kaperschip "De Onbekende", dat in 1706
werd uitgerust met 22 stukken aan boord
en 150 manschappen. De belevenissen
met het schip "de Onbekende" zijn terug
te vinden in de resoluties van de Raad ter
Admiraliteit in Zeeland, welke berusten in
het Alg. Rijksarchief te 's-Gravenhage,
geïnventariseerd door Dr J. BDE Hullu
1924, nrs. 2528 t/m 2541, terwijl nadere
byzonderheden over de prinses zijn ont
leend aan de boeken der vendumeesters.
(R.A. in Zeeland, arch. Rekenkamer C
4403, 4404, 4411)
Boekhouder van de rederij was Pieter de
la Rue, volgens Nagtglas de vader van de
gelijknamige auteur van Geletterd, Staat
kundig en Heldhaftig Zeeland. Tot schrij
ver benoemde de Raad op 14 april 1706
Gerrit Qual. Op 21 november 1707 werd
deze echter reeds aangesteld als schrijver
op het schip Popkensburg, kapitein Cor-
nelis Leynsen. Eerste kapitein op "de On
bekende" werd Abraham Pol. Na een half
jaar verdween deze echter van boord. In
1714 bleek Abraham Pol weer als kapitein
te varen op het schip de Ruyter, boekhou
der Adriaan Hijgeret. Pol werd opgevolgd
door Dominicus Damsté. Deze naam is
niet van Franse oorsprong, maar zal te
maken hebben met een stee bij een dam
in het Groningse. De schrijver van de re
soluties had er nog al moeite mee. Meest
al schreef hij d'Amsté, soms zelfs uit pro
vinciale vaderlandsliefde d'Haamstede.
Dominicus moet evenwel een zoon zijn
van de in Leens wonende Pieter Geerts.
Van het gewest Groningen uit werd de
zeevaart ook al druk bedreven, vooral ge
richt op de Oostzee. Met enige uitbrei
ding van het gestelde in Ned. Patriciaat
1951 is bekend, dat Dominicustrouwdete
Middelburg op 24 december 1704 met
Sara van Eyk (ex matre Maria Vromers),
weduwe van Jan Kopijn, bij wie hij twee
kinderen had: een dochter Maria, ge
doopt Middelburg 22 september 1705, en
een zoon Pieter, aldaar gedoopt 10 april
1707.
Voor het eerst wordt "de Onbekende" in
de notulen der Admiraliteit vermeld als
de boekhouder verklaart, dat 80 vaatjes
buskruit a 50 pond elk, door hem geladen
in het binnenvaartschip van Adriaan Cle
ment, gedestineerd zijn voor de te Am
sterdam gebouwde commissievaarder
en derwaarts van hier gezonden worden
met verzoek, dat die ongehinderd mogen
passeren en daarna ingeladen worden.
Daarna moesten nog de instituties en or
ders, die de boekhouder aan zijn kapitein
had voorgeschreven, geexamineerd wor
den. Op 21 april werd bevonden, dat niet
was gereflecteerd op de resolutie van
H.H.M. van 15 februari 1706, zodat de in
structie moest worden geampliëerd met
het bevel alle paspoorten, door de magi
straten van Lübeck, Bremen en Hamburg
en de Koning van Pruisen aan hun onder
danen gegeven, te respecteren.
Nu kon het er op los gaan. En reeds op 12