M. P. DE BRUIN VOOR HET BRANDENDE BRAAMBOS
EEUWS TIJDSCHRIFT JAARGANG 32
nummer 1-1982
Over het gedenkboek Waken en Bewaren. G. A. de Kok
Een rechtlijnig, sober en vakbekwaam man die zich aan de feiten houdt en zich met
overgeeft aan ijdeie bespiegelingen - ziedaar het beeld dat van M. P. de Bruin oprijst
uit het boek Waken en Bewaren. Hoe nu? vraagt men mij wellicht verbaasd: waarom
deze bespreking begonnen met de auteur en niet met het boek? in dit werk toch gaat
het in de eerste plaats om honderd jaar Provinciale Waterstaat in Zeeland en niet om
de man die de geschiedenis van deze dienst heeft geboekstaafd? Mijn antwoord: ik be
gin met de schrijver, omdat lezen - zeker in dit geval - een voortdurend gesprek is met
de auteur. Men stelt vragen in de hoop antwoord te krijgen, men maakt notities in de
veronderstelling op volgende bladzijden contra-notities aan te treffen. Bij zulk een ge
sprek tekenen zich de trekken af van de schrijver, de man tegenover de iezer.
in dit boek - een uitstekend staal van regionale geschiedschrijving - herkende ik M. P.
de Bruin, zoals ik hem ook ken - eerlijkheidshalve zij dit er aan toegevoegd - uit per
soonlijke contacten: de man die voorde feiten huivert uit respect. Zij vormen het bran
dende braambos, waarvoor hij - ais eertijds Mozes - de schoenen uittrekt, omdat de
grond waarop hij staat heilig is. Dat is een verdienste, het kan ook een handicap zijn:
het verhindert hem zwierige sprongen te maken. Vandaar dat ik hem rechtlijnig noem,
een aanduiding die eventueel kan worden gecombineerd met het woord „calvinist",
want ook dat is De Bruin: vanaf het voorwoord van het boek tot aan het slot, waarin het
accent valt op het rentmeesterschap van de mens. Zelfs in de titel toont hij deze kwali
teit: Waken en Bewaren, een variant op het in reformatorische kring niet onbekende
„Bouwen en Bewaren".
De Bruin voor het brandende braam
bos: het beeld wil niet uit mijn gedach
ten. De feiten biologeren hem en alleen
die wenst hij te rapporteren, weliswaar
in samenhang met de omstandighe
den, maar ook zij behoren uit bronnen
te worden afgeleid. Dat leidt tot - wat ik
nu maar noem - een „impliciete metho
de": de lezer zelf moet zich een oordeel
vormen over deze historie en over de
mensen die daarin een rol hebben ge
speeld. Zelden gaat De Bruin zich te
buiten aan subjectiviteiten, hij houdt
zich aan de zorgvuldig opgespoorde en
chronologisch gerangschikte feiten.
Voor emoties - die moeten de mensen
in een eeuw waterstaatshistorie toch
hebben gehad - is weinig plaats. Een
enkele maal breken ze door, ik ben ge
neigd te zeggen: ondanks De Bruin.
Twee voorbeelden daarvan: Hoger-
waard en Dieleman.
De hoofdingenieur M. B. G. Hoger-
waard kreeg in 1 882 de leiding van de
dienst, een dominerend man, zo blijkt
uit dit boek. De Bruin wijdt vele bladzij
den aan deze opvallende figuur, pagi
na's vol saillante, met veel zorg en ken
nis bijeengebrachte feiten. Welk een
markant man moet deze Hogerwaard
zijn geweest, een erudiete figuur die
een duidelijk stempel op de eerste pe
riode van de Provinciale Waterstaat
heeft gedrukt. Uit de wijze waarop De
Bruin hem heeft behandeld, blijkt diep
respect - was er ook waardering? -
maar nergens spreekt hij die expliciet
uit: het komt uitsluitend naar voren in
het imaginaire gesprek tussen lezer en
auteur.
Meester Petrus Dieleman is in elke pu-
blikatie over de Zeeuwse historie in het
begin van de twintigste eeuw een on
vermijdelijk man. Ten aanzien van hem
is De Bruin nog terughoudender dan
gewoonlijk, alsof hij tegen elke prijs wil
voorkomen met dezefiguur in discussie
te gaan. De terughoudendheid helpt
echter niet: Dieleman is overheersend
aanwezig in de paar citaten van zijn ba
rokke proza die De Bruin heeft opge
spoord. De passages over de Braakman
(pagina 95) zijn daarvan een opvallend
staal: „De beide Zeeuwsch-Vlaamse
deelen blijven wreed gescheiden. Deze
toestand is onverdragelijk", zegt Diele
man in de Zeeuwse staten. Een journa
listiek verslaggever zou zeker hebben
gemeld: „riep Dieleman bewogen uit".
Nog een zin: „Het oude Generaliteits
land wil deelen in de generale voordee-
len van ons vrije land. Daarom weer-
klinkte fier en krachtig om ons daar te
helpen mannentaal uitZeelands Staten
tot in 's Lands vergaderzaal en bij onze
Regering". Welk een tijdgebonden en
toch opvallend - haast Kuyperiaans -
proza heeft De Bruin uit oude notulen
boeken opgespoord. Zelf merkt hij
droog op: „Alle snaren worden aange
roerd". Jawel, snaren die hij zelf als re
gel door anderen laat bespelen.
De periode na '45
De Bruin heeft zijn impliciete methode
consequent toegepast. Dat viel mij in
het bijzonder op in de beschrijving van
de jaren sinds 1945, een historie die
voor velen nog werkelijkheid is: ze wa
ren er zelf bij, ook De Bruin. Hij toont
zich in deze periodezo mogelijk nog ge
reserveerder: de grond van uit destuk
ken afleesbare feiten wordt hem nog
heiliger. Onbewegelijk staat hij voor het
brandende braambos, er zorgvuldig
oplettend dat geen persoonlijke emotie
of voorkeur in zijn geschiedschrijving
binnensluipt.
Zo zegt hij over de verhoudingen na de
watersnoodramp in 1 953 met een een
kei zinnetje (pagina 137): „De zaken
liggen gevoelig; het optreden van rijks
waterstaat wordt met argwaan beke
ken". Er zit en wereld achter die zin, een
wereld van mensen en situaties. De si
tuatie van een provincie die door een
ramp was overrompeld, waardoor hulp
van het rijk onvermijdelijk was. Mensen
die plotseling in nieuwe verhoudingen
waren geraakt en een niet gering deel