INDUSTRIËLE ARCHEOLOGIE IN ZEELAND Drs. Th. M. de Graaf
De bestudering van het menselijkverle-
den is, om het maar eens oneerbiedig te
formuleren, aan mode onderhevig. Zo
beschreef het merendeel van de histori
ci tot ver in deze eeuw vooral het doen
en laten van personen uit de hogere
maatschappelijke regionen. Terecht is
de belangstelling hiervoor vandaag de
dag nog steeds aanwezig, maar daar
naast is men zich meer gaan verdiepen
in de groep die met de ongelukkige
term „gewone volk" wordt aangeduid.
In de aandacht voor de materiële
restanten van de geschiedenis valt een
soortgelijke verschuiving waar te ne
men. Het is nog niet zo gek lang gele
den, dat vooral raadhuizen, kerken,
duurdere woonhuizen, kastelen en pa
leizen en hun interieurs de moeite
waard werden gevonden. Van de be
drijfsgebouwen waren het bijna alleen
windmolens en boerderijen die al vrij
vroeg op enige schaal werden bestu
deerd en gerestaureerd.
Gedurende de laatste jaren begint men
echter steeds meer oog te krijgen voor
andere gebouwen en objecten die het
produkt zijn van ons industriële verle
den: fabrieken en kleine werkplaatsen
met hun machines, waterstaatswerken,
spoorwegen en andere vervoerssyste
men, gebouwen en apparatuur van
openbare nutsbedrijven enz. Deze ont
wikkeling is zo'n kleine dertig jaar gele
den voor het eerst in Engeland op gang
gekomen. Daar is ook de naam In
dustriële Archeologie bedacht voor de
studie die zich met het onderzoeken en
in sommige gevallen conserveren van
industriële restanten bezighoudt. Tal
loze historici, werktuigbouwkundigen,
architecten en kunsthistorici, niet al
leen beroepswetenschappers maar ook
veel vrijwilligers, gingen nauw samen
werken om zich in deze tot dan toe ver
waarloosde en verkommerde industrië
le resten te verdiepen. De objecten wer
den beschreven, gefotografeerd, opge
meten en getekend. Er werd schriftelijk
bronnenmateriaal verzameld, zoals
bouwtekeningen, advertenties, oude
technische handboeken en catalogi die
een licht konden werpen op het oor
spronkelijke uiterlijk en de werking van
de machines. Maar ook de sociale
aspecten kregen aandacht: hoeveel ar
beiders werkten in het bedrijf, wat ver
dienden ze, hoe zagen de door fabri
kanten gebouwde arbeiderswoningen
eruit?
Elders in Europa en de Verenigde Sta
ten hebben de Engelse pioniers inmid
dels navolging gekregen. In Nederland
hanteert men in plaats van de term In
dustriële Archeologie soms de wat lan
ge omschrijving "monumenten van be
drijf en techniek", om aan te duiden dat
hier ook de gemechaniseerde nijver
heid van vóór het stoomtijdperk tot het
onderzoeksterrein gerekend wordt.
Welke term men gebruikt maakt echter
niet veel uit, want het doel blijft hetzelf
de: het bestuderen van restanten van
nijverheid om tot een zo veelzijdig mo
gelijk beeld van het menselijk verleden
bij te dragen.
In de loop der jaren zijn veel gegevens
verloren gegaan doordat men zich niet
bewust was welke waarde deze konden
hebben voor de sociale en economische
geschiedenis en voor de geschiedenis
van bouwkunde en techniek. Veel be
drijven zijn in het niet verdwenen door
dat de gebouwen en machines werden
gesloopt en de archieven vernietigd. In
Zeeland werd in 1858 nog in acht ge
meenten katoennijverheid uitgeoe
fend. In 1 906 was er in Hoek een me
taalbedrijf') en in 1918 stond aan de
Achterweg in Schoondijke het aarde
werkfabriekje van S. J. Steenhart2). Het
zijn maar een paar willekeurige voor
beelden van zaken waarover weinig
meer bekend is dan dat ze ooit bestaan
hebben. Hetzelfde geldt voor een ty
pisch Zeeuwse aangelegenheid als de
meestoven. Hiervan waren erin 1 870 in
Nederland nog 1 31de meeste in Zee
land. Van de stoofboeken, die de be
drijfsadministratie bevatten, zijn er nog
maar enkele over. De meeste meesto
ven zijn nu afgebroken of zodanig ver
bouwd, dat ze als meestoot nauwelijks
meerte herkennen zijn. Nu kan men een
ondernemer natuurlijk niet kwalijk ne
men dat hij zijn bedrijf aan de eisen des
tijds aanpast. Het is echter nuttig als
vóór de komst van nieuwe machines of
In 1912 bouwde het bedrijf van C. Francke uit Bremen deze nog steeds bestaande watertoren in Kloetinge
(hoogte 63 m) en een jaar later een soortgelijke in O udelande (hoogte 38 m). De laatste werd tijdens de Twee
de Wereldoorlog vernietigd. Het bijzondere aan deze torens was, dat het reservoir werd geplaatst op een ijze
ren constructie, een bouwwijze die voordien alleen bij de watertoren van Groningen-Noord (1 908) werd toe
gepast.