betje wolff-bekker (1738-1804) een zeeuwse vrouw van formaat
88
ne jufvrouw Deken tot mijn gezelschap
had, maar aan Coosje Busken schrijft ze
(17-10-1786). Intussen getuigt het
niet voor Aagjes intelligentie dat ze tij
dens het jarenlange verblijf in Bourgon-
dië geen Frans leerde.
Interessant is Betje's brief aan Jacoba
Busken d.d. 27-5-1787 Lommerlust,
omdat zij daarin haar dagindeling be
schrijft: „Wil ik u eens zeggen hoe ik
mijn tijd besteede en verdeele? Des
morgens, als het goed weer is (want hoe
frisch ik ben, ik ben niets dan een baro
meter door mijn aandoenlijk kwets
baar) ligchaam), dan vroeg op, en ont
bijt in mijn rieten huisje alleen, terwijl ik
mijn gedachten zoo eens wat ernstig bi
jeenroep. Vervolgens wandel ik eens
om, zie naar de groentens, ordineer wat
er gegeten zal worden, en ga schrijven
tot tien ure. Dan word ik opgemaakt, en
ga weer tot twee ure aan 't werk. Dan
eten, dan wat verkleeden, dan rijden of
wandelen of in den koepel bij Aagje die
zoo goed is van voor mij te lezen." (Cd.
Busken Fluet Litt. Fant; deel 22 bl. 11)
Uit de correspondentie met Jacoba
Busken 1 e helft van 1 787 zou volgens
Cd. Busken Fluet blijken dat Betje Wolff
aan de vriendschap met Aagje Deken te
kort kwam. In die jaren 1777-1787
ontstonden echter de grote romans Sa
ra Burgerhart en Willem Leevend.
Op 17-10-1786 schreef Betje aan
Coosje Busken:
- Konde ikzoowel aan niemand dan aan
U schrijven. Als ik niemand dan U met
mijn geheel hart liefheb, ik zou U brie
ven schrijven zoo groot als hollandsche
predikatiën.
Misschien hing de grote liefde van Betje
voor Coosje Busken samen met een ze
kere lotsverbondenheid.
Op 17-10-1786 schrijft Betje: „ik vley
mij dat indien gij altoos bij mij waart, gij
zoo aan mij zoudt gehecht raken dat
uwe mislukte en kwalijk geplaatste lief
de moest afnemen."
Coosje Busken had namelijk een derge
lijke „misstap" in haar jonge leven ge
daan als Betje in het hare. Coosje had
kennelijk troost gezocht bij Betje.
Zoals bekend, is Coosje (Jacoba) Bus
ken later getrouwd met de Waalse pre
dikant Huet en zij werd de moeder van
10 kinderen, de grootmoeder van Cd.
Busken Fluet.
Cd. Busken Fluet blijft bij zijn oordeel
dat Aagje Deken geen wezenlijk aan
deel in de Willem Leevend en de Sara
Burgerhart gehad kan hebben, en hij
beaamt wat Aagje eens van zichzelf in
scherts heeft gezegd: "eene arme on-
noozele vrijster en onnoozele dichte
res" en hij gaat voort:
dichteres van luimige rijm op catsiaan-
schen trant, van kerstliederen voor ge-
loofsgenooten, van godsdienstige ge
moedsuitstortingen in de dagen der
jeugd.
In haar brief van 17-10-1786 aan
Coosje klaagt Betje: „algemeen geliefd
door allen die mij in persoon kennen - is
echter mijn hart niet vervuld en nie
mand dan Coosje zou het kunnen ver
vullen.
Toch moet Betje van grote liefdeen eer
bied vervuld zijn geweest toen ze de
versregels schreef (1800):
Indien ik mij vermeet de Godheid iets te
smeeken,
dan smeek ik: dat ik mijn Vriendin be
houden mag:
dat gij mijneoogen luikt, mijneachting-
waarde Deken,
En na uw dood, naast mij, moogt rusten
in één graf.
(bl. 19, noot 2 Litt. F. XXII).
Misschien heeft Fluets voorliefde voor
zijn grootmoeder hem aanleiding tot
zijn negatieve uitbeelding van Aagje
Deken gegeven, maar zijn beweringen
berusten op briefpassages die voor
zichzelf spreken.
Dr. J. C. Brandt Corstius5) wijst op het
feit dat Betje zich vóór haar samenwer
king met Aagje Deken met andere lite
raire genres bezig hield dan tijdens hun
samenwerking:
„algemene onderwerpen in haar eeuw
in classicistische verzen berijmd en
spectatoriale karakter studies.
Eerst de samenwerking der beide da
mes hebben hetvoorNederland nieuwe
genre, de briefroman - en nog wel let
terlijk en figuurlijk van formaat - opge
leverd en Brandt Corstius concludeert
dat met de samenwerking van de beide
dames een voorwaarde werd vervuld
om tot werken als Sara Burgerhart en
Willem Leevend te komen.
Mevr. Van Westrheene6) meent in de
voorrede tot haar navertelling van de
roman Willem Leevend dat de figuren
Martha de Flarde en Alida Leevend door
Betje, daarentegen Lotje, Coosje en Ch-
risje door Aagje gecreëerd zijn.
Dr. J. C. Brandt Costius wijdt zijn hele
navertel ling aan de figuren Lotje Roulin,
en haar tegenspeler van Willem Lee
vend. Hoe hij daartoe kwam begrijpen
we als we hem volgen in zijn opvatting
van de structuur van het boek: Wolff en
Deken wilden een jonge man scheppen
die door het bezit van grote hartstoch
ten zowel demogelijkheid heeft tot gro
te zedelijke en geestelijke ontplooiing
als onder ongunstige omstandigheden
tot tragische ontsporing.
Willem is een - Sturm- und - Drang fi
guur, onmatig in liefde, haat en vriend
schap, in bewondering voor intellectue
le durf en medegevoel met wie lijdt, (in
leiding bl. 24.)
Zijn omstandigheden zijn de volgende:
vaderloos, wordt hij opgevoed door een
overgevoelige moeder die hertrouwt en
een zuster die hem plaagt en driftig
maakt, een stiefvader die hem niet mag,
zodat hij min of meer gedwongen het
huis verlaat en in Leiden theologie gaat
studeren. Daar neemt hij zijn intrek bij
Lotje Roulin en haar broer, die door on
gunstige financiële omstandig heden na
de dood van hun ouders, kamers verhu
ren. Hij voelt zich spoedig tot Lotje aan
getrokken en duelleert met een mede
student die lasterlijk over Lotje spreekt.
Er volgen ballingschap, ziekte en ar
moede, maar tenslotte komt onze held
na de dood van de door liefdesverdriet
gestorven Lotje in de armen van het
meisje, dat hij sedert zijn vroegste
jeugd heeft gekend en liefgehad - min
of meer als volwassen echtgenoot te
recht.
Kort en goed: de Willem Leevend is een
ontwikkelingsroman waarin niet alleen
de hoofdpersoon maar ook sommige
andere roman figuren onder wie vooral
Lotje Roulin en Chrisje Helder een ont
wikkeling naar echte volwassenheid en
redelijk innerlijk evenwicht doormaken.
De vorm is die van de briefroman die in
de wereldliteratuur de lijn volgt van
Rousseau (La nouvelle Héloise), Goethe
(Werther), Richardson (Clarissa Harlo-
we) e.a.
Willem's relatie tot Lotje en de ontwik
keling die beiden tijdens die relatie on
dergaan, vormt een belangrijk deel van
Willem's proces naar de volwassen
staat, zo men wil een beproeving waar