het voorkomen van de fuut (podiceps cristatus I.) in oostelijk zeeuws-viaanderen in een zeeuws perspectief 164 schikbaar om tot een met Leys en De Wilde (1971) vergelijkbaar historisch overzicht te komen. Het oudst bekende over de Fuut is het negatieve gegeven dat de soort in het begin van de jaren dertig aan het Groot Eiland niet voor kwam. Dan duurt het tot 1 942 eer we weer wat aan de weet komen: het eerste bekende broedgeval, eveneens van het Groot Eiland. Daarna heeft de soort daar vrijwel jaarlijks tot op heden ge broed (Buise, 1977). Ook van andere kreken worden in de jaren veertig broedgevallen gemeld maar dit blijven incidentele gevallen. Dat de soort over het hoofd zou zijn gezien lijkt onwaar- 28 schijnlijk evenals het idee dat men de soort er zo gewoon vond dat men haar eenvoudigweg niet noteerde.De rede lijk grote belangstelling die de grote kreken toen genoten maakt aanneme lijk dat de soort in de jaren veertig erg zeldzaam was en in de jaren dertig ont brak. Deze gedachte past in het beeld dat Thijsse (1944) ons geeft met zijn verspreidings- en algemeenheidslijst anno 1944. Hierin wordt opgegeven dat de soort weinig voorkomt op de klei van Rijn-, Maas- en Scheldedelta. Ruim tien jaar tevoren had hij het totaal aan tal broedparen voor Nederland geschat op 300 of minder (Thijsse, 1 932). 24 57 58 59 60 61 62 63 64 65 67 68 70 71 72 73 74 75 76 77 78 79 80 Figuur 2. Opbouw van de futenpopulatie in de periode 1 957-1 980 in oostelijk Zeeuwsch-Vlaanderen. Canisvliet/Molenkreek; D Groot Eiland/Hulst; Overige lokaties. In de jaren vijftig neemt de soort bij ons weliswaar toe maar blijft zeer zeker erg schaars. Behalve van het Groot Eiland zijn er enkele broedgevallen bekend van Vlaamse Kreek, Grote Vogel, Ac: terste Kreek en Otheense Kreek. Ook weten we van enkele grote kreken vrij wel zeker dat er geen Futen broedden zoals Buitenvest, Otheense Kreek (tweede helft jaren vijftig), Canisvliet en Braakman. In de jaren zestig volgt een doorbraa We krijgen aan enkele kreken een ster ke toename van het aantal broedparen (figuur 2 en 4). Canisvliet is een treffend voorbeeld (figuur2). Toch blijft het aan tal kreken waarvan broedgevallen ge meld worden gering. Tot 1971 zijn het vrijwel steeds dezelfde. In excur sieverslagen en dagboeken over bezoe ken aan diverse andere kreken werd de soort nooit als broedvogel en ook maar zelden als zomergast genoteerd. We mogen daarom aannemen dat de Fuut toen ook vrijwel uitsluitend tot die paar - zonder uitzondering allemaal grote kreken was beperkt. In 1966-1967 werd onder auspiciën van het Contactorgaan voor Vogelstu die van de KNNV en in samenwerking met het RIVON tellingen georganiseerd over geheel Nederland. Hierbij zijn ook over Zeeland gegevens verzameld. In het verslag over deze census (Leys en De Wilde, 1 971is een kaartje opgeno men (figuur 1) waaruit blijkt dat het zwaartepunt van de soort in oostelijk Zeeuwsch-Vlaanderen lag. In bijgaande tabel komt men voor geheel Zeeland tot de navolgende aantallen: 1966 12-14 paar en 1967 15-16 paar. Hiervan broedde bijna de helft aan de Canis vliet: respectievelijk 6 en 7 paar (Van den Steen, 1 968). Van slechts twee an dere plaatsen in Zeeland buiten ooste lijk Zeeuwsch-Vlaanderen (Renesse en Veere) is nog een broedgeval bekend. In de rest van Zeeland bleek de soort on bekend te zijn als broedvogel. Ook uit enige regionale avifauna's die in de loop der jaren verschenen zijn, blijkt deze zeldzaamheid als broedvogel. Enkelaar (1967) vermeldt één broedgeval voor westelijk Zeeuwsch-Vlaanderen. Ook na het verschijnen van deze publi- katie werd de soort er maarzelden aan getroffen. Smulders en Joosse (1 969) noemen het ontbreken van de soort op

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 1982 | | pagina 22