H '1 .J het voorkomen van de fuut (podiceps cristatus I.) in oostelijk zeeuws-vlaanderen in een zeeuws perspectief 165 Walcheren. Meininger (1 977) zegt dat voor zover bekend nooit Futen op Tho- len, Sint-Philipsland en Noord-Beve land hebben gebroed. De meest opvallende toename - al thans voor het oog - van de Oost- :eeuwsvlaamse futenpopulatie vond plaats in het laatste decennium. Nietal- leen in aantal namen ze verder toe, ook het aantal broedgebieden werd groter. I/et and ere woorden hetaandeel van de Canisvliet in de populatie verminderde (figuur 2). Op diverse - vaak kleine - kreekjes, wielen, polderleidingen en zeifs in sloten verschenen ze. Veelal wa ren het echter geen „blijvers" maar ge durende de laatste jaren zijn er toch jaarlijks een redelijk aantal van deze „incidentelen". Het Ornithologisch Atlasproject, geor ganiseerd onder auspiciën van SOVON, dat in de jaren 1 973 t/m 1 977 werd ge houden, heeft ook voor Zeeland veel gegevens opgeleverd. In een rapport hierover (Meininger, 1 977) blijkt dat er ten opzichte van de jaren 1 966-1 967 nauwelijks iets is veranderd. Het zwaar tepunt van de Zeeuwse verspreiding blijft in oostelijk Zeeuwsch-Vlaanderen liggen (figuur 3). In de rest van Zee land komt de soort nog steeds erg spo radisch voor, zij het dat ze zich ook daar enigszins heeft uitgebreid (Schouwen- Duiveland, westelijk Zeeuwsch-Vlaan deren). Resumerend kunnen we vaststellen dat het de Fuut in oostelijk Zeeuwsch- Vlaanderen na de tweede wereldoorlog duidelijk voor de wind is gegaan. De trendlijn die per jaar het gemiddeld aantal broedgevallen weergeeft van de voorafgaande vijfjaarlijkse periode spreekt in dit opzicht voor zichzelf (fi guur 4). De toename in ons gewest is het gevolg van een ingewikkeld samenspel van faktoren waarvan we er in de Avifauna reeds enkele noemden. De invloed die elke faktor heeft kan zeer uiteenlo pend zijn - vaakvan kreek tot kreekver- schillend - zodat er weinig uniformiteit valt te bespeuren. Vast staat dat de soort niet alleen hier is toegenomen. Het is een nationaal en zelfs internatio naal verschijnsel. Zo heeft de Fuut vol gens Bauer und Glutz von Blötzheim (1966) „Teile seines gegenwartigen mitteleuropaïschen Brutgebiet erst in jüngerer Zeit besiedelt". Ze geven als voorbeeld „Westfalen und an vielen Al- penrandseen (z.B. in Österreich und der Schweiz) erst zeit diesem Jahrhun- dert." De oorzaken van deze algehele toename zullen dus ook wel op interna tionaal niveau gezocht moeten worden. Voor Nederland kwamen Leys en De Wilde (1971) tot de volgende veron derstelling: - een betere bescherming door men taliteitsverandering en het verdwij nen van de jachtdruk, evenals een toegenomen aantal natuurreserva ten; - afsluiting der Zeeuwse stromen en het IJsselmeer met de daarbij ge paard gaande inpolderingen (ont staan der randmeren). Bauer en Glutz von Blötzheim (1966) zoeken het voor de alpenmeren in de voortschrijdende eutrofiëring van deze van oorsprong oligotrofe wateren. Tot een bepaalde grens leidt eutrofiëring tot een snelle vermeerdering van aller lei hydro-organismen met als gevolg een sterke ontwikkeling van het witvis- en baarsbestand. Er is dus meer voedsel beschikbaar in een gemakkelijk bereik- Aantal blokken waarin aangetroffen- 762 (45,6%), waarvan Mogelijk broedend 54 7%) Waarschijnlijk broedend 77 (10%) Zeker broedend 631(83%) Figuur 3. Verspreiding van de Fuut in de jaren 1 973-1 977. (overgenomen met toestemming uit Teixeira 1 979). TJ r /i s\i i i

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 1982 | | pagina 23