mededelingen 32 realiseren, zoals een instituut voor onder wijs zich specialiseert in het geven van on derwijs. Voor een socioloog is niet een volle kerk interessant, maar wel: welke groepen zitten daar, welke groepen ontbreken er, welke leeftijdsklassen, beroepsgroepen etc. Sociologie is een ervaringswetenschap, de gehanteerde methodieken gaan slechts tot een bepaalde diepte. Ook zal de godsdienst socioloog zich onthouden van een oordeel over de waarheid en het wezen van de gods dienst, hij bestudeert godsdienstige ver schijnselen, voor zover deze in groepsver band tot uitdrukking komen. Toch kan de godsdienstsociologie een waardevolle in breng hebben, omdat de theologie veelal geen aandacht besteedt aan het gedagspa- troon van groepen, die een bepaalde religie aanhangen. De kerk is tennauwste met de samenleving verweven. De leden van de kerk zijn ook lid van een politieke partij, behoren tot een be paalde maatschappelijke laag, zijn rijk of arm etc. Hoe de kerk in dit alles zou moeten functioneren, is een omstreden vraag. Gaat de kerk ten onder omdat ze zich geheel ver zet tegen de tijdgeest of omdat ze zich er ge heel bij aanpast? Wanneer men spreekt over kerkelijkheid en onkerkelijkheid in Nederland, moet men dit doen door de huidige ontwikkeling in een historisch perspectief te plaatsen en door vergelijkingen met andere landen te maken. Er is in Nederland geen homogene christelijke cultuur meer: urbanisatie, mobi liteit van wonen en werken, buitenlandse ar beiders hebben het beeld grondig veran derd. Nederland heeft een grote kerkelijke en religieuze pluriformiteit. Uit de laatste volkstelling bleek dat er ruim 200 actieve kerkelijke gezindten zijn. De grootste groep vormen de Rooms-Katholieken (40,38%), onkerkelijken (23,57 ?/o), Nederl. Hervorm den (23,55%), Gereformeerden - meerdere kerkgenootschappen samen - (9,38%), Doopsgezinden, Lutheranen, Remonstran ten tesamen (0,84%). De resterende groe pen maken nog geen 2 van de bevolking uit. Er zijn de laatste tijd verschillende opinie onderzoeken gedaan over godsdienst, ge loof en kerk in Nederland. Zeer bekend daa rin is; „God in Nederland" (1966) en „Op nieuw God in Nederland (1979), zo ge noemd omdat het gegevens vergelijkt tus sen 1966 en 1979. Het gaat oook hier over kwantitatieve gegevens; het is een steek proef onder 1000 tot 1200 personen boven de 17 jaar. De conclusie uit dit onderzoek is dat christelijk geloof en kerkelijkheid sinds 1966, gemeten naar traditionele criteria, aan zienlijk zijn afgenomen. Een dergelijk on derzoek geeft een interessante kijk op de op vattingen van de gemiddelde Nederlander. Zo blijkt b.v. dat tweederde van de Neder landse bevolking redelijk tevreden is met hun gang door het leven, ongeveer 30 het zou willen overdoen met andere opleiding en andere privé-levenssituatie, 51% van zo wel kerkdijken als onkerkelijken het gezin de voornaamste doelstelling van het leven vindt. Daarna komen zaken als materiële welstand (18%), gezondheid 16iets willen doen voor de samenleving (12%). Over de vraag welke rol het christelijk ge loof hierin speelt om dit te realiseren, werd zeer verschillend gedacht: 53 vond dat het geloof daarin veel of enigszins kan bijdra gen, terwijl 43% hier geen verband ziet. Verder valt op dat de groep mensen die twij felen in het bestaan van God of van een ho gere macht, sinds 1966 groter is geworden. 74% gelooft in een persoonlijke God of een hogere macht, 17% durft hierover geen uit spraak te doen, 9 ontkent het bestaan van God. Sinds 1966 is dit laatste percentage ver dubbeld. Het geloof in Christus, kenmer kend voor christenen, heeft een duidelijke verandering ondergaan. Hoewel het denken en spreken over Christus de laatste tijd sterk veranderd is, moest men vanwege de conti nuïteit in 1979 met dezelfde vraagstelling naar de mensen gaan als in 1966. De vragen waren: Christus is de Zoon van God, hij is door God gezonden, hij is geen gewoon maar een „bijzonder" mens, dan kiest hier voor nu nog 66%, in 1966 echter 78%. Er is een toenemende tendens naar autono mie, zo in de trant van: ik zal zelf wel uitma ken wat ik geloof. Daarnaast groeit een anti- instituutsgevoelen, het minst bij de Gerefor meerden, het meest bij de Katholieken. J uist bij hen is na 1966 het proces van collec tieve emancipatie naar een individualise ringsproces sterk toegenomen. Ook kerke lijke voorschriften worden steeds meer gere lativeerd: 36% maakt een voorbehoud als die verplichtingen worden opgelegd, maar dit wordt niet als een belemmering gezien om binnen de kerk te blijven. In 1966 vond 49% dat men zich aan voorschriften moest houden, in 1979 is dat nog 36%. Men ver wacht van de kerken een antwoord op be paalde actuele, maatschappelijke vraagstuk ken zoals de apartheid in Zuid Afrika (59%), atoombewapening (49%), abortus (47%) etc. Interessant daarbij is te constate ren dat gelovigen sneller geneigd zijn een meer liberaal standpunt in te nemen als het over min of meer abstrakte kwesties gaat, die hen niet persoonlijk raken. De kerkbe trokkenheid en het hechten aan geloofs waarden neemt af, naarmate de leeftijds groep lager wordt. Verder blijkt ook dat het geloof in een persoonlijke God afneemt naarmate het urbanisatieproces toeneemt. Mensen met de hoogste en de laagste oplei ding geloven het meest in een persoonlijke God. Wat valt er met deze gegevens te doen? Vooral godsdienstpsychologen hebben hun twijfels aan de betrouwbaarheid van dit soort onderzoek. Niet de eigenlijke inhoud van het godsdienstige kan men daarmee be studeren, wel de uitingsvormen daarvan, die tot kwantitatieve wetmatigheden herleid worden; het zijn telkens uitingen van groe pen. Zij vinden met name dat veel onder de oppervlakte blijft van het persoonlijke ge loofsleven van de ondervraagde en dat daar door een onjuist beeld kan ontstaan. On danks deze beperkingen is een dergelijk so ciologisch onderzoek toch van belang voor het kerkelijk beleid. Zo moet de kerk bij voorbeeld, ondanks alle vernieuwingen, constateren dat zij niet de symboliek vindt die nodig is voor de zingeving aan het leven, die met name jonge mensen zoeken. Het is moeilijk duidelijke conclusies te trek ken met betrekking tot de toekomst van de kerk. Wel is duidelijk dat de „volkskerk" bij ons heeft opgehouden te bestaan. Prof. Goddijn zegt: „Zelf heb ik eens de veronder stelling geuit, dat over twintig jaar de helft van de Nederlandse bevolking uit „kerkelij ke" christenen bestaat en de andere helft uit onkerkeEjken, waaronder vertegenwoordi gers van niet-christelijke richtingen. Vooral in de basisgemeenschappen in de grote ste den zal er dan nog maar weinig onderscheid zijn tussen christelijke kerken van katholie ke of reformatorische herkomst". Dr. G. H. Buijssen secretaris werkgroep Theologie. LITERATUUR: W. Goddijn, H. Smets enG. vanTillo,Opnieuw: God in Nederland. Onderzoek naar godsdienst en kerkelijkheid ingesteld in opdracht van KRO en weekblad De Tijd, Amsterdam, 1979. W. Goddijn en G. van Tillo (red.), Hebben de kerken nog toekomst. Commentaar op het onderzoek „Op nieuw: God in Nederland", Baarn, 1981. Met bijdragen, o.a. van A. Vergote en C. van Peursen. L. Rademaker, Sociale kaart van Nederland (4 delen), Utrecht, 1981. Met bijdragen van o.a. M. van Hemert, G. Dekker en M. Thung.

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 1983 | | pagina 32