over het ontstaan en de ontwikkeling van de hont of westerschelde 100 moedeiijke loop van de toenmalige Schelde wordt weergegeven op afbeel ding 17). Bewoning Op grond van geologisch, bodemkun- dig en archeologisch onderzoek wordt voor de Romeinse tijd een vrij intensie ve bewoning aangetoond, vooral op Walcheren maar ook in andere gebie den van Zeeland8). Het verdwijnen van deze bewoning tegen het einde van de derde eeuw na Chr. zal voornamelijk veroorzaakt zijn door grote doorbraken van de kustwal, zeer waarschijnlijk als gevolg van stormvloeden. Hierdoor kreeg de zee hoe langer hoe meer vat op het achterliggende veendek, dat door menselijke invloeden, zoals ontwate ring, veenbranden en akkerbouw, een verlaging van het maaiveld moet heb ben gekend9). Er ontstonden diepe kre ken die tot ver in het achterland reikten. De van ca. 300 tot ca. 700 na Chr. op het veendek en de daartussen liggende kreken plaatsgevonden Duinkerke 11-af zettingen zijn in nagenoeg het gehele Zeeuwse gebied aangetoond, met uit zondering van de duinstreek, de hoog gelegen dekzanden in het zuiden van Zeeuwsch-Vlaanderen en het gebied ten oosten van de dekzandrug die in de ondergrond van Hulst tot in het land van Saeftinghe loopt. Deze rug (die ook noordelijker doorliep) heeft verhinderd dat de Schelde daar in een vroeg sta dium een westelijke richting kon ne men, zodat deze rivier toen langs Ber gen op Zoom stroomde10). Verder van de zeekust verwijderd zijn de D ll-afzet- tingen geringer geweest. Zowel in Zuid-Beveland als in Oost Zeeuwsch-Vlaanderen zijn ten oosten van Kruiningen en het gebied van Osse- nisse slechts geringe sporen van deze afzettingen gevonden11). Dit zou er op kunnen duiden dat daar de zeeinvloed via de (Ooster-) Schelde gering of niet aanwezig geweest is en de westelijke afstroming van Scheldewater, via de Honte, later gesteld dient te worden12). Mogelijk was de in oostelijke richting stromende Honte, die bij het latere ver melde Hontemude (tegenover Ossen- drecht) in de Schelde uitmondde, toen reeds aanwezig13). De zich gedurende eeuwen afgezette kleien en zanden verkregen een dusda nige hoogte dat slechts bij bijzondere stormvloeden een beïnvloeding door de zee kon plaatsvinden. Zeer waarschijn lijk door een (gedeeltelijke) sluiting van de kustwal verdween ook deze invloed, zodat het met kreken doorsneden schorrengebied, zonder verdere be scherming van kaden of dijken, be woond kon worden. Naast de in die pe riode gevormde Sincfal, het latere Zwin14), die in de 9e eeuw wordt ver meld als grens tussen het Friese en Vlaamse gebied15), zal toen ook een aanzet gegeven zijn tot de vorming van de huidige Scheldemonding. De vanaf de 8e eeuw weer mogelijke bewoning, die door een enkele bron bevestigd wordtl6), zal tot de 10e eeuw gering ge weest zijn. Vanaf die tijd zijn meerdere schriftelijke vermeldingen beschikbaar, waardoor op verschillende plaatsen in het Zeeuwse bewoning wordt aange toond. Vanaf ca. 900 na Chr. worden Duinkerke lll-afzettingen aangegeven. Daar het gebied bewoond, maar toen (zeer waarschijnlijk) nog niet door ka den of dijken beschermd was, zal deze D III periode een gevolg zijn geweest van nieuwe doorbraken van de kustwal17). Alhoewel de invloed van één bijzondere stormvloed niet onder schat mag worden, zal de inwerking van de (spring)getijden en stormvloeden, als gevolg van deze doorbraken zich slechts langzamerhand tot in het ach terland hebben voortgezet. In eerste in stantie zullen de bewoners zich tegen de invloed van bijzondere stormvloe den hebben beschermd door het op werpen van kunstmatige hoogten, vliedbergen18). Nadien zal men zich te gen de veelvuldigere beïnvloedingen van de zee door kaden of dijken zijn gaan beschermen. Dijknamen De oudst bekende dijknamen zijn dicht bij de Noordzee aangetoond, zoals Isendic in 984(?) en 1046 en Tubindic in 102519), terwijl de vele vermeldin gen van dijknamen in overig Zeeland vrij kort na de stormvloed van 11 34 voorkomen. Dit zou kunnen betekenen dat vanaf de 9e eeuw in eerste instantie het gebied in de directe omgeving ach ter de doorbroken kustwal door de zee beïnvloed werd, met nawerking in het achterland, en verdere stormvloeden, zoals die van 1014, 1 042 en 11 34, de directe zeeinvloed tot in het achterland hebben bewerkstelligd. Verondersteld wordt dat de stormvloed van 1134 in het noordelijk deel van Vlaanderen en in Zeeland ernstige vernielingen heeft aangericht en waarschijnlijk brede geu len deed ontstaan tussen Walcheren en Noord- en Zuid-Beveland, terwijl de Honte (Westerschelde) zodanig ver wijdde, dat deze vanaf het eind van de 1 2e eeuw als „zee" werd aangeduid 20).

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 1983 | | pagina 20