over het ontstaan en de ontwikkeling van de hont of westerschelde 104 Afb. 6. Overstroomde polders langs de Schelde, stroomafwaarts van Antwerpen tijdens „Het belegh der Stadt Antwerpen in den Jaeren 1 584 en 1 585". Ets door J. Luyken, z.j. Uit: Bor, Ned. Oorloghen II. rium een hoofdgeul gelopen hebben, die, doorheen de hooggelegen D II-af zettingen rond Terneuzen, een verbin ding zal hebben gehad met de samen komst van de Zwake en de Honte en zo doende met de Schelde. Deze geul zal zich slingerend door een krekengebied hebben bewogen. Ten westen en ten oosten van Terneuzen door een (met schapen beweid) schorrengebied, dat gelegen was voor vroeg bewoonde (en bedijkte) gronden, zoals Boterzande en Wevelswale32). Ten oosten van de bre de kreek tussen Ossenisse en Hontenis- se, door (beweide) schorren die gele gen waren vóór bedijkte veengronden (waarop mogelijk een lichte kleiafzet- ting) (zie afb. 3). Hier lagen Frankendijk en Elfsdijk, die zich oostwaarts tot noor delijk van de Heerlijkheid Saeftinghe voortzetten (zie noot 23). Dit krekenge bied dienen we te zien als een immens groot en langgerekt schorrengebied, zoals (ter beeldvorming) het verdron ken land van Saeftinghe, dat (waar schijnlijk op de hoofdgeul na) bij eb droog viel en bij vloed gedeeltelijk werd overstroomd. Slechts bij hoge spring tijen en bij stormvloeden zal het een on metelijke watervlakte geweest zijn, die dan ook met recht als zee, „mare", aan geduid kon worden33). Door de uitge voerde bedijkingen kwamen deze be schermde gronden, door een niet meer verdergaande opslibbing, door ontwa tering en door moernering, lager te lig gen dan de buitendijkse schorren. Bij dijkdoorbraken konden zodoende grote hoeveelheden water in- en uitstromen, waardoor zich op korte tijd brede en diepe geulen konden vormen. Zeearmen Afhankelijk van de grootte van het ge ïnundeerde gebied en de daarvoor, per getij-beweging veroorzaakte waterver plaatsing, zullen de hoofdgeulen vanuit zulke gebieden naar zee zich tot zeear men hebben kunnen ontwikkelen. Zo zullen de verschillende stormvloeden in de 13e eeuw, waardoor in Oost Zeeuwsch-V laanderen verschillende gebieden inundeerden, hebben be werkstelligd dat er rond 1 300 een bre dere en diepere verbinding tot stand kwam tussen het oostelijke en westelij ke deel van de huidige Westerschelde. Dit wordt mede gebaseerd op het feit, dat naast de zeeinvloed via de (Ooster-) Schelde, die voor inundaties in het Saeftinghegebied moet hebben zorg gedragen, de zeeinvloed via de Zwake moet zijn verminderd, aangezien deze in de 1 3e en 14e eeuw sterk verlandde. De inundaties in de omgeving van Axel, als gevolg van de stormvloed van 1 262, zullen waarschijnlijk door invloed van uit de monding bij Vlissingen zijn ver oorzaakt. Deze monding ondervond eveneens in de 1 3e eeuw een verwij ding34). In de loop van de 13e en 14e eeuw werd de bedding van de Honte, zoals deze reeds vóór 1468 vanaf Vlis singen tot de Schelde genoemd werd, door bedijkingen ingeperkt. Zo ver kreeg OostZeeuwsch-Vlaanderen rond 1350 zijn grootste (bedijkings-)om- vang35). Voor Zuid-Beveland wordt de ze grootste omvang, weliswaar met de nodige verliezen, rond 1 550 bereikt36). De breedte van deze Hontebedding had rond 1 350 al een zeearm-allure. Wat er aan schorren bedijkt kon worden, was inmiddels bedijkt. Van een met geulen doorsneden schorrengebied was er zo doende een door dijken ingesloten ri vierbedding ontstaan met een of meer dere, tussen zand/slibbanken gelegen, hoofdgeulen. Na 1350 ontstond hoe langer hoe meer landverlies door stor men, slecht onderhoud van dijken, mili taire inundaties alsmede oevervallen (grondbrexemen) als gevolg van het toenemen van de stroomaanval van de zich vergrotende Honte. Door de stormvloed van 8-10 oktober 1375 ontstond ten noordoosten van Biervliet een grote dijkdoorbraak. Hierdoor inun- deerde, ten zuiden van Biervliet en IJzendijke, een groot gebied van moe ren, dat sedert het einde van de 12e eeuw was ontgonnen. Het hierdoorver- laagde maaiveld vormde een ondiepe kom, die zich na de dijkdoorbraak ge heel met vloedwater kon vullen. Hier door ontstond spoedig een ware bin nenzee, dieZuudzee en later ook Dullart of Braakman genoemd werd. Door het enorme waterbergend vermogen van dit geïnundeerde gebied, waardoor bij elke eb- en vloedbeweging grote hoe veelheden water verplaatst werden, moet deze doorbraak, mede ook van wege andere door de stormvloed ver oorzaakte doorbraken, belangrijke ver anderingen in de Honte teweegge bracht hebben, waarbij o.a. de uitmon ding in de Noordzee vergroot werd37). De stormvloed van 1 9 november 1404 (1e St. Elisabethsvloed) veroorzaakte langs nagenoeg de gehele Hontekust overstromingen, o.a. bij de monding in de Noordzee, in het Braakmangebied, dat daardoor vergrootte, in Saeftinghe en in het land van Waas. Er mag veron dersteld worden dat door de gevolgen van deze stormvloed de bevaarbaar heid van de Honte (of Westerschelde) verbeterd werd, zodat Antwerpen een betere verbinding met de Noordzee ver kreeg38). Er mag worden aangenomen dat, bij de monding en ten westen en ten oosten van Terneuzen, mogelijke drempels in de Honte werden opge ruimd. Rond 1 500 doet de invloed van de Honte zich ook vooral daar gelden. Door uitschuring van de vooroevers moet daar keer op keer land worden prijsgegeven en moeten steeds nieuwe inlaagdijken worden aangelegd39). (Zie afb. 4) De in de volgende eeuwen

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 1983 | | pagina 24