zeeland, geestelijk gezond?
141
behandeling de problemen verder wel
zullen worden opgelost.
Maar, zoals reeds aangegeven, als het
dan gaat om echte psychiatrische pa
tiënten kan er niet veel meer van de So
ciaal Psychiatrische Nazorg, worden
verwacht.
Na ontslag wordt de patiënt dikwijls
weer aan zijn lot overgelaten, waardoor
een volgende psychische decompensa-
tie meestal niet lang op zich laat wach
ten.
Dit nu vormt een van de achtergronden
van wat wordt aangeduid als de „draai
deur psychiatrie"; de zich steeds herha
lende her-opnames.
In de huidige Geestelijke Gezondheids
zorg kan de hulpverlener zich te snel
onttrekken aan zijn verantwoording je
gens de patiënt, cq. cliënt. Te snel wordt
de patiënt de „niet gemotiveerd is"
weer aan zijn lot overgelaten.
Dit heeft ook te maken met een denk
trant die geheel anders is dan die van de
medische benadering.
Immers, in de medische behandelings
situatie blijft de behandelaar primair
verantwoordelijk. Hierbij moet niet ver
geten worden dat vooral in de Geestelij
ke Gezondheidszorg vele niet-medici
werkzaam zijn zoals sociaal werkenden,
psychologen, pedagogen, sociologen
en soms ook eveneens verbaal begaaf
de „logen" van nog andere aard.
Al met al is het risico van deze moderne
opvattingen in de geestelijke gezond
heidszorg dat dit kan leiden tot een on
gewenste reductie van de hulpverle
ning. De moderne Geestelijke Gezond
heidszorg krijgt dan het odium dat men
liever omgaat met de sterk gemotiveer
de, bij voorkeur verbaal begaafde cliën
ten.
Hierbij laat men zich ook dikwijls voor
staan op bijzondere deskundigheid,
welke soms tot uiting komt in een wat
bizar, maar op zijn minst pretentieus
taalgebruik.
Bijvoorbeeld: „De gezinssystemen krij
gen permanent een hulpverlener die de
hele dag knelpunten in de interactie-
problematiek opspoort, die bespreek
baar probeert te maken en gedragsal
ternatieven aanreikt. Het therapie aan
bod is heel gevarieerd, een multidisci-
plinar palet lopend van het sociale naar
het agogische en het systeem-theoreti
sche model". (Joosse, 1982).
Van Oosten (1 980) stelde in dit verband
ook de volgende vraag: „Hoe is het ge
steld met de therapiebehoefte van de
moderne hulpverlener"?. Het moet ge
vreesd worden dat hij zich bij voorkeur
richt op cliënten met goed zelfinzicht,
goede verbale vermogens en goede
motivatie.
Maar niet zelden zijn dit nu juist de
mensen die door al deze positieve ei
genschappen heel wel in staat zullen
zijn zichzelf te handhaven en uiteinde
lijk hun problemen zelf ook weten op te
lossen, aldus Van Oosten.
Zo beschouwd moet de huidige „bloei"
van de psychotherapie toch ook wel als
een soort welvaartsfenomeen worden
onderkend.
Maar dit betekent ook dat het vervullen
van de „cliëntenrol" soms ook als een
vorm van „luxe-consumptie" kan wor
den beschouwd. Zoals ook de pretentie
van deskundigheid een rol kan spelen
bij het afwijzen van hulp of het snel la
ten verlopen van het hulpverlenerscon
tact. Dit vaak met de verklaring dat de
hulpvrager niet goed gemotiveerd is of
dat reeds na korte tijd blijkt dat de moti
vatie uiteindelijk toch onvoldoende is.
Dit soort argumenten worden te veel
gehoord.
Vastgesteld moet worden dat een der
gelijke situatie eerder lijkt te worden
bepaald door het niet gemotiveerd zijn
van de hulpverlener.
Een niet gemotiveerd zijn wat soms ge
maskeerd wordt met argumenten in de
sfeer van specialisatie en deskundig
heidspretentie.
Terugkerende naar de hoofdzaak van
dit betoog, Sorel (1982) vatte dit als
volgt samen: de SPD-en ontwikkelden
zich vooral in de laatste 10 jaar van
voor- en na-zorgdienst tot zelfstandige
hulpverlenende instellingen, vooral ge
richt op hulpvragen die niet meer ge
lieerd zijn aan klinische opnames. De
opgenomen patiënten worden dan vaak
beschouwd als patiënten die niet meer
passen in het „psycho therapeutische
model" van de SPD. DeSPDen zijn voor
een belangrijk deel „opgeschoven naar
de welzijnszorg", aldus Sorel.
Dit blijkt ook duidelijk uit de getallen
dienaangaande, zie het artikel van
Mastboom (1 982).
Het betreft getallen over de nazorg aan
patiënten die opgenomen waren in de
psychiatrische ziekenhuizen.
In 1970 kreeg 54% van de ontslagen
patiënten nazorg, in 1978 was dit per
centage gedaald, cq. gehalveerd tot
28%.
Merkwaardig is voorts de toeneming
van het aandeel van de huisarts in de
Sociaal Psychiatrische Nazorg, van 7%
in 1970 tot 20% in 1978.
Gevreesd moet worden dat het hier
gaat om een noodgedwongen nazorg
uit te oefenen door de huisarts.
Een noodoplossing omdat adequate
Sociaal Psychiatrische Nazorg meer en
meer wordt nagelaten.
Zonder iets af te willen doen aan de
competentie van de moderne huisarts
lijkt het toch onjuist dat de huisarts de
opdracht zou krijgen om zorg te dragen
voor zowel nazorg, als de nabehande
ling van een kwart van de psychiatrisch
opgenomen patiënten, dit nog afgezien
van het feit dat vooral bij psychiatrische
patiënten essentieel is een continuïteit
in de intra-murale en extra-murale be
handeling.
Immers, psychiatrische behandelingen
zijn per definitie vaak zeer langdurig,
een klinische opname is soms niet meer
dan een fase in de veel tijd vergende po
liklinische behandeling.
De besproken problemen op het gebied
van de moderne Sociale Psychiatrie zijn
ook in Zeeland duidelijk aanwijsbaar.
Vooral de klinisch-psychiatrische erva
ring heeft geleerd dat de echte Zeeuwse
psychiatrische patiënten momenteel
weinig baat kunnen vinden bij de be
treffende RIAGG, het Zeeuws Instituut
voor de Geestelijke Volksgezondheid,
hetZIGV.
Onlangs publiceerde het ZIGV een
Kommentaar op een discussienota over
de Geestelijke Volksgezondheid uitge
bracht door de Provinciale Raad voorde
Volksgezondheid in Zeeland.
Dit commentaar werd ook aangeduid
als een soort beginselverklaring. In deze
beginselverklaring is het voorafgaande
ook duidelijk terug te vinden. Dit kan
blijken uit de volgende citaten. „De
RIAGG-hulpverlening gaat er van uit
dat de cliënt enige mondigheid moet
bezitten om de RIAGG-hulp te willen".
Voorts wordt in het betreffende kom
mentaar ook de volgende enigszins
merkwaardige uitlating gedaan: „Het is