uit de geschiedenis van het middelburgse gasthuis; het ziekenhuispersoneel
tijdens de overgangsperiode van een 1 9e-eeuws gasthuis naar een 20e-eeuws ziekenhuis 216
ambtsjubileum en aan hun overlijden is
besteed, kan de waardering van het be
stuur, terecht of onterecht, in elk geval
niet erg groot zijn geweest.
Het lagere Gasthuispersoneel
In 1 880 bestaat het lagere gasthuisper
soneel uit 2 ziekenknechten, bestemd
voor algemene diensten, uit 6 zieken
oppassersisters), die de patiënten op de
6 ziekenzalen verzorgen en verder uit
een portier, een huisknecht en 5 mei
den.
Moge de binnenvader en -moeder niet
onredelijk gehuisvest zijn dit geldt be
paald niet voor het overige personeel
dat eveneens verplicht inwonend is.
Aan hun huisvesting wordt in de 19e
eeuw nog geen aandacht geschonken,
op de bouwtekening van het in 1866
nieuw gebouwde gasthuis zoekt men
tevergeefs naar ruimtes die hen zijn
toegedacht. Ze slapen waar plaats is,
rond 1880 zijn dat de ziekenzalen,
waarvan er toch enkele permanent leeg
staan.
Het gesticht verschaft hen de zoge
naamde matige voeding2), een voeding
die niet alleen, op zijn zachtst gezegd,
weinig smakelijk3) is, maar die ook een
onvoldoende voedingswaarde heeft.
Behalve slecht gehuisvest en gevoed
wordt het personeel ook uiterst slecht
betaald. In 1880 neemt de salarispost
nog maar 5% in van de totale zieken
huisbegroting. Van de 950 gulden en
vijftig cent die het bestuur aan salaris
uitbetaalt gaan 400 gulden naar de bin
nenvader. De resterende 550 gulden
moet over 1 5 personeelsleden verdeeld
worden, wat neerkomt op een gemid
deld salaris, naast de gratis kost, ver
warming, bewassing en medische ver
zorging van f 36,50 per jaar. Voor de
slecht gevoede, slecht gehuisveste en
slecht betaalde personeelsleden moet
het leven anno 1880 grauw, vreugde
loos en uitzichtloos zijn geweest. Ze
hebben door in het Gasthuis te gaan
werken een dak boven het hoofd waar
ze niet van honger, kou en medische
verwaarlozing om zullen komen maar
van een reeële beloning is geen sprake.
De gevolgen zijn er dan ook naar; het
gasthuispersoneel is rond 1880 even
erbarmelijk slecht als de arbeidsvoor
waarden zijn waarvoor het bereid is te
komen werken.
Van het oorspronkelijke lagere perso
neel, dat na 1 890 in snel tempo van de
ziekenzalen gaat verdwijnen, is vrijwel
niets bekend. Een enkele keer komen
ze, doordat ze een briefje schrijven aan
het bestuur, uit hun collectieve anoni
miteit tevoorschijn. In een tijd waarin
ouderdoms- en arbeidsongeschikt
heidsverzekeringen nog onbekende be
grippen zijn, behelzen dit soort briefjes
vrijwel steeds een verzoek om een gel
delijke ondersteuning. In 1890 schrijft
de ziekenoppasser J. C. Meijer, die wer
kend op de chirurgische zaal een infec
tie aan zijn hand heeft opgelopen waar
door duim en wijsvinger blijvend ver
stijfd zijn: „of het de Edele Heeren zou
mogen behagen hem ter vergoeding
van dit gebrek een kleine vergoeding uit
te keren". Of, en zo ja in welke mate, het
bestuur op dit verzoek is ingegaan viel
niet te achterhalen. Uit 1892 dateert
een brief van een 70-jarige dienstbode
die, na 40 jaar trouwe dienst, het be
stuur om een pensioenbijdrage vraagt.
In een roerend briefje spreekt ze haar
vertrouwen uit: „dat de Edele Heeren
het met haar wél zullen maken". Haar
salaris, inclusief kost en inwoning, be
draagt 1 83 gulden per jaar. Het bestuur
biedt haar 2 alternatieven aan, óf een
toelage van f 1 22,- per jaar indien ze
zich wél, óf een toelage van f 75,- per
jaar indien ze zich niét in het Oude Man
nen en Vrouwenhuis laat opnemen. De
dienstbode kiest voor het laatste, 40 ja
ren gestichtsleven zijn waarschijnlijk
lang genoeg geweest. Ook hier weten
we niet of haar vertrouwen in het be
stuur al of niet werd beschaamd.
Als in 1 895 de afdeling voor epileptici,
op last van de inspecteur op het staats
toezicht op de krankzinnigenzorg, dicht
moet is er voor de ziekenoppasster van
de vrouwenzaal geen emplooi meer.
Daar ze voor het Gasthuis onbruikbaar
is geworden wordt ze, na overleg tussen
het bestuur van de Godshuizen en het
Burgerlijk Armbestuur naar het Oude
Liedenhuis overgeplaatst.
De 59-jarige van der Jagt, de oppasser
van de mannenzaal krijgt nog enig res
pijt. Hij is zelf vele jaren op de epilep-
sieafdeling verpleegd geweest maar
omdat hij maar weinig toevallen heeft
en in staat is tot het „verrichten van en
kele kleine diensten" mag hij blijven. In
1 903 wordt ook hij, voor het Gasthuis
geheel onbruikbaar geworden, naar het
Oude Mannen en Vrouwenhuis afge
voerd.
Het inschakelen van ex-patiënten, zoals
deze van der Jagt, is in de vorige eeuw
De familie Bolle in 1 900.
Dr. J. C. Bolle was van 1 879 tot 1 909 hoofd van de heelkundige afdeling van het Gasthuis.