zeeuws territoriaal water en de wielingenkwestie in historisch perspectief 130 1919: „De opstelling van de Belgische ver tegenwoordiger te Parijs is een ver rassing voor eenieder. De Belgische natie kan geacht worden vijandig te staan tegen iedere annexatie van vreemd grondgebied dat de kiem kan zijn van nieuwe-militaire con flicten. Wij willen geen twist met een even kleine buurman, dien wij nog even dikwijls nodig zullen heb ben, als hij ons". Blijkbaar waren de annexionistische gedachten niet overal hetzelfde. Frank rijk steunde de annexatie-eisen, maar Amerika en Engeland verklaarden zich tegen inlijving van Nederlands grond gebied. Het doel van de herziening van de ver dragen van 1 839 zou onder meer zijn, de Belgische beperkingen van de sou- vereiniteit ongedaan te maken. Men dacht in de eerste plaats aan art. 14, waarin stond dat Antwerpen uitsluitend handelshaven zou mogen zijn. Tevens zou in de herziening van het tractaat worden opgenomen dat België de loodsdienst in de Wielingen en Neder land die in het Oostgat en de Deurloo zou verzorgen. De Nederlandse Minister van Buiten landse Zaken Van Karnebeek verklaar de zich bereid deel te nemen aan een conferentie die de herziening van de tractaten zou behandelen in een com missie van vijf ministers van Buiten landse Zaken (afb. 9). De hiervoor genoemde eisen van de Belgische mini ster waren al gauw afgezwakt. Neder land zou de souvereiniteit over de Schelde en het Kanaal van Terneuzen mogen behouden, echter zonder deze in feite te mogen uitoefenen. Onmogelijk is hier volledig verslag te doen van de onderhandelingen van de Commissie van XIV te Parijs - zo ge noemd naar het aantal leden - maar pas weer in te haken als de Wielingen kwestie ter sprake komt. Op 5 augustus 1919 werd deze kwestie in de onder handelingen voor het eerst slechts ter loops aangeroerd, maar in december kwam men er uitvoerig op terug. Voor België was een vrije uitweg naar zee vanuit Zeebrugge van belang. Ne derland stelde in een niet officiële nota voor, om de Wielingen volgens de dal- weg te verdelen (afb. 1 0). Beide landen 9. Jhr. H. A. van Karnebeek, Minister van Buiten landse Zaken van 1 91 8-1 927. Trad af wegens het verwerpen van het Verdrag met België. zouden door deze oplossing de be schikking hebben over een deel van het vaarwater van de Wielingen. België wees dit voorstel af en op 23 maart 1920 werd besloten dat men - zoals voordien - de aanspraken op de Wielin gen zou reserveren en de zaak verder zou laten rusten. Toen op 21 mei de ver tegenwoordigers van beide landen weer bijeen kwamen, verklaarde België plotseling de onderhandelingen te zul len afbreken, gezien de Nederlandse aanspraken op de Wielingen. De Neder landse delegatie beschouwde deze ver klaring als een voorwendsel, omdat men had besloten de kwestie te laten rusten. Wat was de ware reden van de Belgi sche regering om het Nederlandse aan bod, de Wielingen via de dalweg te ver delen, af te wijzen? België beweerde dat het niet kon aanvaarden dat Nederland aanspraken deed op Belgisch territo riaal water. Nederland zette enige vraagtekens bij deze bewering omdat was voorgesteld de kwestie weer te la ten rusten en de wederzijdse rechten en aanspraken te reserveren. Vele gissingen zijn gemaakt over de handelwijze van België om de onder handelingen om de Wielingenkwestie af te breken. Een aannemelijke reden was om te veronderstellen dat de Belgische regering na de vele nederla gen die zij in haar politiek tegenover Nederland had geleden, haar binnen landse positie daardoor te zeer ver zwakt zou worden. De gekwetste natio nale trots en de hoop met steun van het buitenland een bevredigende regeling te verkrijgen, bepaalden het beleid in zake de Wielingenkwestie. De vrees van Nederland was dat België met behulp van Engeland en Frankrij ingreep in de Wielingenkwestie. Om toch vooral niet verrast te worden doo een samenspel van de drie lande,, drong Nederland aan de kwestie te onderwerpen aan arbitrage. Reed voordien, maar ook later, zal Nederland voorstellen op deze wijze de kwestie op te lossen, maarsteedswerd deze proce dure door België als onaanvaardbaa gevonden. In hoofdzaak ging het België om he vinden van een stevige basis voor zijr militaire veiligheid, waarbij een te grote eenzijdige invloed van Frankrijk of En geland moest worden vermeden. De Wielingenkwestie werd veelal be schouwd als ruilobject voor de militaire eisen en later wilde men deze kwestie gescheiden zien van de pogingen om te komen tot herziening van het verdrag Van Karnebeek had achtereenvolgens te maken met een drietal ministers van Buitenlandse Zaken van België, wat de duidelijkheid en de voortgang niet be vorderde. Op 13 september 1920 kwam Neder land met een merkwaardig, maar naar het leek een aannemelijk voorstel. Dit hield in dat men de landgrens tussen Nederland en België - uitmondend in het Zwin - niet loodrecht op de kust, maar enigszins schuin, in westelijke richting zou voortzetten als afscheiding van de territoriale wateren van beide landen, (afb. 10). Duidelijk is dat hier door Nederland een vrije uitgang naar open zee had, omdat het meer westelijk gelegen gedeelte van de Wielingen zich wel buiten de drie-mijlszone bevindt. Dit is ongeveer dezelfde grens die op 2 juli 1 984 in het besluit „aanwijzing van de loodsvaarwateren waarin door Ne derland in een loodsdienst is voorzien", door Nederland wordt aangehouden. (Stbl. 1984, 340). Hierdoor zou België bijna de gehele drie-mijlszone behou den en was deze kwestie geen kwestie meer geweest. Het afstaan van de driehoek ABC aan Nederland was wederom voor België onaanvaardbaar en de toenmalige mi-

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 1985 | | pagina 12