eeuws territoriaal water en de wielingenkwestie in historisch perspectief
131
lister Delacroix kwam met een tegen
voorstel. België zou de souvereiniteit
over het gehele Wielingengebied be-
ouden, waar tegenover stond dat Ne
erland door een servituut een vrije
tgang naar zee zou kunnen krijgen,
tok deze voorstellen werden over en
eer afgewezen, waarbij ook steeds de
militaire kwesties in het geding waren.
it laatste prevaleerde en wasvoor Bel
gië van overwegend belang. Ook de
openbare mening was voor de Belgi
sche minister van Buitenlandse Zaken
m deze periode vaak van doorslagge
vend belang bij het uit te voeren beleid.
Je Belgische visie was dat indien Ne
derland in een verdrag rechten verkreeg
op de Wielingen, België gelijke rechten
moest hebben op het Nederlandse ge
deelte van de Westerschelde. Een alles
zins aannemelijke stellingname.
De in deze jaren gevoerde besprekin
gen werden gehouden tijdens de min of
meer toevallige ontmoetingen van de
beide ministers van Buitenlandse Za
ken; vaak op neutraal terrein. Dit was
onder meer het geval tijdens de Volken
bondvergadering te Luzern in augustus
1920. Buiten de economische en mili
taire problemen kwam ook hierweerde
Wielingenkwestie ter sprake. België
dacht aan een wederzijds servituut, Ne
derland in de Wielingen en België op
het Nederlands gedeelte van de Wes
terscheid e. Van Karnebeek bleef echter
vasthouden aan de scheef getrokken
grenslijn vanuit het Zwin. De Schelde
was, zo oordeelde hij, geen betwist ge
bied en moest buiten de discussie blij
ven. Hij wenste het afstaan van de sou
vereiniteit over de Westerschelde of al
thans een souvereiniteit belast met een
servituut, niet als ruilobject te zien. Be
kend is dat de absolute souvereiniteit
over de Westerschelde reeds niet meer
bestond door onder meer het servituut
met betrekking tot een gemeenschap
pelijk toezicht op de Scheldevaart over
eengekomen in 1839.
Ook nu weer kwam arbitrage over de
Wielingen ter sprake (april 1 922 in Ge
nua). België wenste niet het risico te lo
pen dat arbiters zouden besluiten tot
een verdeling van de Wielingen. Duide
lijk werd in deze jaren - hoewel het leek
dat de kwestie een voorname plaats in
nam tijdens de onderhandelingen - dat
België de Wielingen gebruikte als ruil
10. Nederland verzocht
de lijn AB (loodrecht
doorgetrokken
grenslijn), te wijzigen
in de lijn AC.
object. Op 21 augustus 1924 stelde
Hijmans, die inmiddels weer minister
van Buitenlandse Zaken was geworden,
voor de Wielingenkwestie te laten rus
ten en de overige verdragen te onderte
kenen. Op 22 mei 1 926 ondertekenden
Frankrijk, Engeland, België en Neder
land een protocol dat de opheffing van
de verdragen van 1839 vaststelde.
De verwerping van het verdrag.
De publicatie van het verdrag verwekte
grote beroering in Nederland. Vooral in
Zeeland had men moeite met de over
eenkomsten over met name de rivier de
Schelde. Met betrekking tot de belood-
sing was bepaald dat België de loods-
dienst zou uitvoeren in de Wielingen en
Nederland in de Deurloo en het Oost
gat. De oppositie betoogde dat de Wie
lingen als de voornaamste toegangs
geul nu ook de meeste loodsgelden
voor België zou opbrengen. De gelijk
heid van visrechten op de rivier vond
evenmin genade in de ogen van de op
posanten.
Ook tegen dat wat niet in het verdrag
was geregeld werden bezwaren geuit.
Beide landen hadden de souvereine
rechten over de Wielingen weer gere
serveerd en in verscheidene brochures
werd hiertegen stelling genomen. De
voornaamste was wel een geschrift van
Prof. Brugmans, die uitvoerig de Wie
lingenkwestie belichtte. Men liet zich
kritisch uit over de aangedragen oplos
singen. Zowel een verdeling in de Wie
lingen langs de dalweg in een Belgische
en een vrije strook, alsook de volledige
Nederlandse souvereiniteit werd verde
digd. T enslotte werd er op gewezen dat
de aanspraken op de Wielingen zeer
werden verzwakt, indien Nederland de
beloodsing aldaar door België liet uit
voeren. Nederland moest met een alter
natief verdrag komen, zo meende men.
Een verdrag dat alleen aan de gerecht
vaardigde Belgische verlangens tege
moet kwam, waar tegenover steeds Ne
derlandse compensaties stonden.
Van Karnebeek die ondanks de opposi
tie bleef geloven in het verdrag, voor
spelde economische voordelen door
een verbondenheid van Nederlanders
en Vlamingen en daardoor een groei
van de haven van Antwerpen. In tegen
stelling met Limburg hadden vooral de
Zeeuwen grote bedenkingen tegen het
verdrag. De vrees niet meer baas in ei
gen huis te zijn, doordat de Zeeuwse
oeverbelangen ondergeschikt werden
aan het scheepvaartverkeer op de ri
vier, betekende dat op 21 december
1 925 in de Staten van Zeeland om ver
werping van het verdrag werd verzocht.
De Tweede Kamer aanvaardde het ver
drag met 50 tegen 47 stemmen. „Grote
beroering in den lande", zo schrijft Van
der Klaauw. De felste krantenartikelen
verschijnen en op 9 maart vingen de de
batten aan. Van Karnebeek deed een
laatste poging de leden van de Eerste
Kamer voor het verdrag te winnen, ech
ter tevergeefs. Op 24 maart 1 927 vond
de stemming plaats en met 17 stem
men voor en 33 tegen - de Kamer was