over de reniers
173
en in het Joodse kwartier van Amster-
am. We hoorden de stenen het uit
schreeuwen."
én van moeders brieven verklaart waa-
rn men niet veel op had met Radio
'anje tijdens de bezetting: „Zo kondig-
Radio Oranje op een dag aan dat de
ederlandse winkeliers de vaderlandse
ak dienden door ondergrondse kran-
es in de boodschappen te verstoppen.
Dat was de wijze waarop Moeder haar il-
gale blaadjes verwierf, nl. via een hulp
de plaatselijke winkel en die incas
seerde ook haar bijdragen." „Dus", gaat
et verder, „waarschuwde ik het meisje
nmiddellijk en dit redde haar. Twee da
gen later werd ze aangehouden en alles
loorzocht, maar er werd niets gevon
den."
Gustaaf leefde overigens niet alleen met
Engeland in een haat-liefdeverhouding,
doch ook tot zijn zeer dominerende
moeder. „Wanneer ik terugkom uit Ter-
neuzen", zei hij in de begintijd met Olive,
„ben ik altijd ziek." Zij had in de aanvang
moeite die veertien dagen durende dep
ressies te begrijpen. Moeder stierf in
1949 na een moeilijk lijden. Na de be
grafenis leidde het wegvallen van de
druk in de kring der kinderen tot een
soort katharsis, de machteloosheod was
gebroken. Zij bedronken zich, alles wat
nooit gezegd was, moest er nu uit in he
vige bewoordingen. Gustaaf schreef het
op in een dagboek, dat hij toen hield, en
ook aan Olive. Hij bevrijdde zich van een
obsessie. „Maar", schreef hij ook: „ik
betwijfel of ik ooit de energie zal hebben
het hele verhaal te doen."
Een onvervalste Geus
Zoals we reeds vermeldden was Renier
een zeer succesvol docent, excellent in
voordracht. Zijn twijfel aan zichzelve
compenseerde hij door zijn vechtlust.
Toch schreef hij in januari 1947 in zijn
dagboek: „Ben ik echt, of ben ik, zoals G.
N. Clark eens over mij tegen Neale zei,
alleen maar een avonturier. Ik weet het
soms zelf niet, wanneer ik de enorme
„gaten" in mijn kennis beschouw, het
feit dat ik geen Middeleeuws schrift kan
lezen, mijn beperkte kennis 1 6e-eeuws
schrift te lezen en mijn afgrondelijke on
wetendheid inzake bibliographie. Maar
dan bedenk ik dat de meeste van mijn
collega's de naam „humbug" verdienen.
En ik geef de voorkeur aan een avontu
rier boven een praatjesmaker."
Ofschoon hij dacht dat zijn biografie van
Oscar Wilde zijn beste boek was, hield
hij het meest van zijn „History, its purpo
se and method". Hij kwam overeen in
zijn opvattingen met Halphen's: „La
science historique ne gagne rien s'en-
velopper de mystére". Hij zag de prakti
sche problemen van de geschiedenis
pragmatisch. En dat betekende dat hij
ze zag als een provinciaaltje uit een stad
van 10.000 inwoners (Terneuzen), die
wel Londen bewonderde, maar er zich
niet door liet overweldigen. Johan
Winkler schreef bij zijn dood in 1 962 in
Engeland in Vrij Nederland: „Eén van de
nobelste satirici en één van de meest on
vervalste „geuzen", die ik gekend heb,
deze journalist die professor Nederlands
in Londen werd en als zodanig de beste
onbezoldigde cultureel ambassadeur
waarover we in Engeland ooit beschik
ten. En wie Zeeland zo na aan het hart
lag, dat hij in de nacht van de grote
stormramp onverhoeds wakker werd,
ginds in Twickenham entoen wist hij het
„de dijken breken, de dijken breken!".
Toen ik (J. W.) hem devolgende ochtend
haastig uit Holland opbelde om hem te
vragen een stuk te schrijven over dat
vreselijke, zei hij: „Ik wist het voor jullie
het wisten!"
In dit tijdschrift karakteriseerde G. A. de
Kok de overledene, die hij persoonlijk
had gekend (hij maakte ook „Zeeuwse"
rondtochten met het echtpaar) als een
mengsel van onbewuste overschatting
enerzijds en bescheidenheid van de we
tenschapsman anderzijds. Ik citeer ver
der: „Zeeland is voor hem altijd het va
derland in de verte geweest. De rest van
Nederland vond hij eigenlijk niet de
moeite waard."
„Wat zijn wij Zeeuwen toch begaafde
mensen", schreef hij De Kok eens met
die voor hem zo tekenende mengeling
van eigenwaarde en ironie: „Wat zal het
Deltaplan toch nuttig zijn voor de rest
van ons land."
„In Twickenham stond zijn huis enkele
minuten gaans van de Theems; eb en
vloed waren er nog merkbaar. Meer dan
enig ander was hij daar gevoelig voor:
als historicus herkende hij in het op- en
afgaan van het water het ritme van de
tijd".2)
Een bijzonder mens, deze homo-duplex,
deze Nederlander die zich nooit als En
gelsman wenste te laten naturaliseren,
evenmin als de wereldfaam verworven
hebbende in het Engels schrijvende Jo
seph Conrad, die Pool bleef. Deze be
wonderaar van Anatole France, meer ra
dicaal dan socialist, deze liefhebber van
muziek, die zo goed met dieren kon
omgaan en een succesrijk kinderboek „A
tale of two robins" tussendoor produ
ceerde. Deze man die uitzijn moedertaal
zowel de Kat Angelino's „Koloniale Poli
tiek" als Blok's „Admiraal de Ruyter" in
het Engels vertaalde. Deze man wiens
devies omschreven kan worden als
„Panta Rei", alles vloeit en, voegt zijn
vrouw er aan toe: „dat vloeien is leven".
Olive Renier is er in geslaagd drie levens
op een uitermate sympathieke en inhou
drijke wijze gestalte te geven, in een
goede stijl bewerkt. Moge zijzelve als
„dritte im Bunde" een bescheiden
plaatsruimte gevraagd hebben - zo ge
waagt zij nauwelijks van haar latere car
rière in het maatschappelijk werk - ver
geleken bij de ruimte die zij aan de le
vens van haar moeder en levenspartner
schenkt, zij zal de lezer bijblijven als een
beschaafde en erudiete vertelster, die
veel te geven had.
R. Bauer: Spiegel Historiael, mrt. '85, pag. 1 06.
2) G. A. de Kok: „Vaderland in de Verte", Zeeuws
Tijdschrift 1 962, pag. 1 5.