eduwaert adriaensz booms, 1599-1625 58 gesproken, dat de voorgangers bij on voldoende gage wel eens zoveel tijd zouden moeten besteden aan het ver dienen van leefkost voor hun gezin, dat hun eigenlijke werkzaamheden daar on der zouden lijden: „Dewijle de ervarent- heyt leert, dat somtijts den noot ver- eijscht, dat bij den kerckdienaers ofte ijemandt van hare huysgezinne ijet an ders ter handt getrocken wordt, hetsij coophandel ofte lantbouwerie, soo sul len de classes respective daerover wel toesien, op dat door sulcks niemant sijne studiën te kort of den dienst kleenicheyt en doet". En inderdaad, uit alles blijkt, dat de die naar niet kon toekomen van zijn tracte- ment. In de rekeningenboeken van de rentmeesters komen wij Eduaerd her haaldelijk tegen als tienden-pachter. Dit geldt voor het jaar 1 602, maar ook voor het jaar 1 603, als hij de „corenthienden" overneemt van de bode Jan Cosijn. Hij houdt schapen op een der boerderijen van de schout en ouderling Bastiaen Witte, zoals blijkt uit diens lammerenlijst van 1 607. Hij doet ook aan koophandel. Hij staat borg voor Jan Cranendonck, die nog een schuld zou hebben van 46 pond en wordt nog na zijn dood in 1 625 door een woedende Barbel Anthonis beticht van belastingfraude: de voorganger zou een rund hebben geslacht zonder daar voor de achtste penning als hoorn-geld te hebben betaald. De classis van Walcheren probeert mid delen te vinden om de voorgangers van een behoorlijk inkomen te voorzien. Zij wenden zich tot de Staten die op hun beurt dit inkomen trachten te krijgen uit de vroegere roomse kerkelijke inkom sten, zoals in de Staten was besloten. Maar wat de gewone ambachtsheren gold, gold nog niet voor de graaf van Ho- henlohe. De vroegere rentmeester Be- westerschelde Pieter van 't Hooghe heeft vele paapse goederen en inkom sten om niet aan de graaf van Hohenlohe gegund, zoals uit de losse stukken van de eerste rentmeester-rekening over Noord Beveland, lnv.no. 9582 blijkt. Pieter heeft het de graaf herhaaldelijk uit moeten leggen. Er ontbrandt een strijd tussen de Staten en de graaf van Hohenlohe. Op een dag in septembervan het jaar 1 604 verschij nen voor de Staten de predikanten Quy en van der Mijlen met de bede voorgan ger Booms te willen blijven betalen tot dat de honorering door de ambachts heer zal zijn veilig gesteld. De Staten schrijven vervolgens een brief aan de graaf van Hohenlohe, hun opvatting ver woordend, dat de voorganger van het nieuwe eiland betaald dient te worden uit de geconfisqueerde geestelijke goe deren, omdat - zo schrijven zij - die tienden niet geheel aan zijne Genade zijn vrij gegeven. Op 4 October komt het ant woord van de graaf reeds binnen: „Ca- seerende de betaelinge van den predi cant te Colijnsplate, alzo de thienden hem waeren vrij gegeven, is uytgestelt daer op te resolveeren". De rekenkamer krijgt van de graaf de opdracht om na te gaan of de eis van de Staten van Zeeland terecht is en of er wellicht enige van die tienden bestemd waren voor „papisti- que diensten". Zes dagen later komt het officiële antwoord van de rekenkamer; de graaf heeft gelijk, de tienden zijn hem zonder enige reserve geschonken en de predikant moet maar betaald worden uit de daartoe bestemde middelen van het eiland zelf. Het zal geen vetpot zijn geweest. Het lijkt dat pas twintig jaar later de za ken echt tot een oplossing zijn gekomen want op 1 3 mei 1 624 wordt in de classis van Walcheren aangekondigd „dat de lasten van den kerckendienaers deser classe in Walcheren ende Colijnsplate worden overgelevert aen de heeren Ra den van Staten Zeelandt". Een moeiza me start. Een geleerd dispuut Ofschoon Eduwaert Booms door de Schouwse classis tot het ambt was toe gelaten, moet hij toch nog gerangschikt worden tot de eerste pioniers, die niet echt getraind waren in het Walcherse denken. Hij deed zoals zijn vader het hem voor had gedaan. Booms' optreden werd gekenmerkt door een wat primitief en wat richtingloos leiding-geven. Hij komt ook herhaaldelijk met de Wal cherse classis in botsing. Al was het maar omdat hij - om welke reden dan ook - getracht heeft een nog niet afge studeerde proponent aan een plaats in 's-Heer Arendskerke op Zuid-Beveland te helpen. Ook zijn verslaglegging lijkt op die van een boer over zijn kudde. Maar zijn taak is dan ook geen gemakke lijke: een geheel nieuw eiland met een nieuwe eiland-bevolking. De voorge schiedenis van vele immigranten is vol ledig onbekend. Immigranten, die vaak op de vlucht zijn of werden meegesleept in de door de oorlogshandelingen voort gedreven mensenmassa's, zonder dat er iets bekend is over hun verleden. Er zit ten ontsnapte gevangenen tussen, ge droste soldaten, weggelopen echtgeno ten of mensen die van de rest van hun fa milie zijn afgesneden, het is moeilijk zo' n kudde de nieuwe gereformeerde leer en haar heilsverwachting te brengen. Het is daarom temeer verwonderlijk, dat hij wat de studiën betreft gedurende minstens een periode van zijn leven van zich doet spreken. De aanleiding daartoe is niet ver te zoe ken. Zijn leerschool in het puriteinse Schouwen met zijn Teellinck en Ude- mans zal hem wel vaker met ketterse en vooral doperse bewegingen in aanra king hebben gebracht. Het was in 1606, dat Eduwaert Adriaensz Booms het initiatief nam tot een openbaar en geleerd twistgesprek met de Mennonieten van het eiland. Zo'n twistgesprek lijkt wat wonderlijk, maar is het niet. Het is een uitvloeisel van een eeuwenoude traditie, stammend uit de tijden, dat het vanuit het Zuiden opdrin gende Calvinisme de wederdoperij op zijn weg vond. Terecht heeft Pekelha ring er op gewezen dat de rol van de Mennisten bij de gehele hervorming van het Noorden nog steeds wordt onder schat. Hij schrijft dat in de tijd van Jona Willem te Water „men nog niet begreep welke beteekenis de geschiedenis der hervorming aan de doopschgezinden toekwam". Wat het eiland betreft zwij gen de bronnen om de eenvoudige re den dat dit eiland sinds de overstroming op Sint Felix' Quaede Saterdach niet meer bestond. De indrukwekkende om wentelingen in het geestelijk en het theologisch denken zijn goeddeels aan dit niet langer bestaande eiland voorbij gegaan. Als in 1 530 voor het laatst ges proken wordt over het eiland Noord-Be veland in de rekeningen extraordinair van de rentmeester Bewesterschelde, dan gaat het om een inwoner van het overstroomde dorp Emelisse. „Cornelis Pietersz te Emelisse besmet met Luthe- rye; wordt later fugityff". Misschien dat zijn vlucht samenhing met de vlucht

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 1986 | | pagina 24