eduwaert adriaensz booms, 1599-1625
89
aan de keren dat de kerkeraad zich met
haar bemoeit. Soms schijnt zij weer een
enkele keer tot het gehoor van Gods
woord te komen, dan blijft zij weer weg,
dan komt zij weer.
Dochter Neelken is een duidelijker ge
val; een geval van zonde. „Neelken Tho-
nis blijft ende continueert in haer boos
leven, haerselve ganschelijck onthou
dende van het gehoor des heylighen
woorts".
Al die tijd vaart schipper Eellebo over de
Zeeuwse wateren en weet van niets. Als
hij al aanwezig is op het dorp wordt er
gezwegen en achter zijn rug gegrinnikt;
maar niemand die de moed heeft hem
op de hoogte te stellen. De leden van de
kerkeraad besluiten Barbel aan te spo
ren ergens anders te gaan wonen, „also
het raetsaem wert gevonden barbel aen
te spreecken, dat haer verhuysen van
haer dochter heel goet tot haere versoe-
ninghe verstaen wert". Barbel zal niet
meer tot het avondmaal worden toege
laten tot zij het zondige huis van haar
dochter verlaten heeft. Moer en hoer, zo
worden beide vrouwen door het dorp
beschouwd. Voor fatsoenlijke mensen
te gevaarlijk om met hen gezien te wor
den.
Het verhaal nadert nu zijn dramatisch
hoogtepunt.
Terwijl schipper Eellebo bij de redoute
van het dorp met andere rotgezellen op
wacht staat, wordt er gedronken, hoe
wel dat verboden is. Besmuikt gelach,
toespelingen en verdachtmakingen. Het
dringt niet tot de botte hersenen van de
schipper door. Tot een dronken gast het
recht in zijn gezicht zegt: je wijf is een
hoer! Eellebo ontsteekt in wilde woede
en treft den ander met zijn wapen recht
door het hart. Godweet, nog overtuigd
van de onschuld van zijn vrouw Neelken.
„Op welck verwijt de man den anderen
met weijnich woorden hebbende her-
tensteecks doot heeft gesteecken". Er
ontstaat paniek. De goede moordenaar
wordt tegen de grond geslagen en vast
gehouden tot de diender van de stad
houder komt om hem gevangen te zet
ten. De acten gaan verder aan deze man
voorbij; hij zal wel in handen van de ho
ge jurisdictie gevallen zijn, de rentmees
ter Bewesterschelde, die met de vier
schaar van Middelburg de man daar
heeft berecht. Het duurt tot 1 627, dan
komt schipper Eellebo te overlijden, het
zij door het beulszwaard, hetzij dooreen
natuurlijke dood in de gevangenis.
Wij naderen het jaar van de grote pest
van 1 625. De pest is een ramp waarmee
ook het volk der uitverkorenen geen
raad weet. Het is opvallend hoe de her
haalde pestepidemieën in de kerkelijke
boeken worden genegeerd. De pest kan
in al haar gruwzaamheid in die gepre
destineerde leer geen plaats vinden,
men buigt het hoofd: de vertoornde
Richteren, God's waarschuwing, de
„Gave Godts".
De Staten Generaal schrijven een biddag
uit en gelasten de voorgangers het volk
voor te houden dat God den Heere ver
toornd is „over ons vaderlant ende over
de intwoonders vandien", want Spinola
slaat het beleg voor Breda: „Las Lanzas".
Op de Veluwe en in Overijsel wordt door
de Spanjaarden geplunderd en de pest
waart door het land.
Eduwaert Adriaensz Booms zit thuis in
zijn werkkamer en bereidt zich voor op
zijn preek. Een preek in opdracht van de
Staten Generaal. De gruwelijke en onbe
grijpelijke werkelijkheid van de pest
wordt in Noord-Beveland afgewenteld
op het begrijpelijke: de ontsteltenis over
twee moorden, die ene gepleegd door
schipper Eellebo en een eerdere moord
waarbij secretaris Pieter Bouwens de
Raet onrechtstreeks was betrokken.
Twee moorden die de gemoederen van
de eilandbewoners danig bezig hielden.
Het is vooral de moord, bedreven door
schipper Eellebo, slachtoffer van de
hoereerderij van zijn eigen vrouw, die
het hoofdmotief moet vormen van zijn
preek en dat wordt zijn fout. De toorn
van God vertalen in de richting van maar
een mens. Een fout die wij Ook zijn op
volger Jansonius zien maken en die ook
bij hem - zij het op andere wijze - het
einde van zijn ministerschap zal inlui
den.
„Tot welcke eijnde de minister by de
hant heeft genomen te verclaren het 4.
Cap. der prophesie Hoseae, alwaer de
propheet vermaent tot het hooren van
Godts woort".
Hosea, de profeet uit detweede helft van
de achtste eeuw voor Christus, een eeuw
voor de grote profeet Jeremia zou op
staan: „Hoort het woord des heeren, gij
Israëlieten, want de heere heeft een
rechtsgeding met de bewoners van het
land, omdat er geen trouw, geen liefde
en geen kennis Gods is in het land. Vloe
ken, liegen, moorden, stelen en echtbre
ken! Men pleegt geweld, bloedbad volgt
op bloedbad. Daarom treurt het land en
al wat er in woont verkwijnt, zowel het
gedierte des velds als het gevogelte des
hemels; ja zelfs de vissen der zee komen
om", en: „Laat maar niemand een aan
klacht indienen en een terechtwijzing ui
ten, aangezien mijn aanklacht U geldt, o
priester! Gij zult struikelen bij dag...",
en: „daarom bedrijven Uw dochters on
tucht en plegen Uw schoondochters
overspel. Ik zal aan Uw dochters de on
tucht niet bezoeken, die zij bedrijven,
noch aan Uw schoondochters het over
spel, dat zij plegen Zo komt het volk
dat geen inzicht heeft ten val".
Hosea was in die welvarende achtste
eeuw voor Christus, onder de regerings
periode van Jerobeam II geen gemakke
lijke. Maar ook voorganger Booms liet
zich in dat jaar 1624 niet onbetuigd,
zo'n vijftig jaar nadat de reformatie in
Zeeland voet aan wal zette.
De toehoorders moeten ademloos ge
luisterd hebben naar al die toespelingen
op de recente gebeurtenissen in het
dorp. De toorn Gods over het vaderland,
die door de welmenende Booms als door
een lens gefocust werd op die zaken, die
de eenvoudige geesten van het eiland
het best begrijpen konden. Neelken
Thonis, hoer van een hoeremoeder, de
ware schuldige van de moord na haar,
overspel en ontucht en wellicht dat ook
Pieter Bouwens de Raet door een enkele
kerkganger zijdelings werd aangekeken.
Barbel Thonis, weduwe van de eertijds
zo geziene schepen en diaken, was in de
kerk aanwezig en voelde alle blikken op
zich gericht. Haar eeuwig schelden en
kijven en ruziën hadden de minister
moeten waarschuwen; een wat primitie
ve volksvrouw. En ongeremd stond zij op
uit haar vrouwenbank, rende naar de
kansel en schreeuwde de voorganger
toe zijn mond te houden. Hoe ook hij, als
de priester uit de profetie van Hosea,
met haar. Barbel, had gehoereerd, ter
wijl zijn vrouw Abigail met de kinderen
thuis was („Aangezien mijn aanklacht U
geldt, o priester!"). Hoe hij: „oneerbaer-
heyt (had) versocht ende gepleeght op
haeren persoon". Hoe hij zich ook niet
ontzien had vee te slachten zonder de
verschuldigde belasting, het hoorngeld,