eduwaert adriaensz booms, 1599-1625
91
Aangezien de broeders van de ker-
keraad van Colijnsplaat op een zwa
righeid gestoten zijn, waarover zij
het advies moeten hebben van de
broeders der Classis, vragen zij hen
schriftelijk advies.
Er is een lidmaat van de gemeente
Jesu Christi, die zich reeds enige ja
ren zeer onchristelijk gedraagt, om
welke reden men haar ook reeds ge
ruime tijd van het gebruik van het
avondmaal heeft afgehouden, ter
wijl zij toch voortgaat in haar erger
lijk leven. Bij de laatste biddag, die
de Staten Generaal heeft voorge
schreven werd de voorganger aan
geraden het volk de oorzaken uit te
leggen, waarom God zo vertoornd
was op land en volk. Om dat te doen
heeft de voorganger van Colijnsplaat
het vierde hoofdstuk van Hosea ter
hand genomen, waar de profeet de
mensen maant het woord Gods te
willen horen en waar de profeet de
mensen wijst op de zonden der nala
tigheid, op het feit, dat er noch
trouw, noch liefde, noch het woord
van God in het land bestaat. Daarna
heeft hij de grovezonden besproken,
die God met nadruk verboden heeft:
godslastering, liegen, stelen, moord
en overspel en bloedschuld. De ene
zonde na de andere heeft hij het volk
voorgehouden en terwijl de voor
ganger dat deed luisterde de ge
meentetoe. Maar gekomen zijnde bij
de zonde van doodslag of moord
heeft zij in het openbaar voor een in
cident gezorgd en opschudding ver
wekt tot ergernis van het kerkvolk.
Roepende het is nu genoeg geweest.
Men hoefde zich niet zo duidelijk
met haar, Barbel, bezig te houden.
De voorganger had ook kinderen, hij
moest er ook maarop toezien dat zijn
kinderen niet de dingen zouden gaan
doen, die de hare (Neelken) gedaan
had.
En de kerk uitgaande riep zij, dat zij
geschokt was door deze schandelij
ke schrobbering
Waarom minister en kerkeraadsleden
vergaten in hun brief te vermelden, dat
Barbel duidelijk en op niet mis te versta
ne wijze de voorganger beticht had van
ontucht door de voorganger op haar
persoon gepleegd, is wel te begrijpen.
maar de broeders der classis bleven
daardoor wel van een saillant punt on
wetend. De struikelende priester in dat
vierde kapittel van Hosea. Is minister
Booms voor de verlokking van het vlees
gevallen? Wij zullen het nooit met zeker
heid weten, maar de latere aarzeling bij
de rentmeester Bewesterschelde om
een nader onderzoek naar zijn handel en
wandel in te stellen geeft te denken. En
de brief vervolgt:
„De oorsaecke van dese beroerte is
dese: sij heeft een dochter getrout
oock litmaet sijnde, staende met de
moeder in een graet die seer qualijck
leeft. So dat de man tselffde op de
wacht es verweten; op welck verwijt
de man den anderen met weijnich
woorden hebbende hertensteecks
doot heeft gesteecken. Dat exempel
verhaelt hebbende ende daer bene
vens noch een op tselfde lant ge
schiet binnen den tijt van een jaer,
sijnde soe cleenen lant, so heeft de
minister hier wt een besluyt ge-
maeckt, dat Hosea woorden hier wel
plaats hebben, dat de ene bloet-
schult op de ander volcht ende dat
ter noodighe beteringhe verheyst
wert".
Ende broeders van de kerkeraad verzoe
ken de broeders van de classis om raad
wat in dit geval te doen. Er zit, zoals
blijkt, niet alleen een zuiver kerkelijke
kant aan de zaak, maar ook een civiel
rechtelijke kant; namelijk ordeversto
ring in het openbaar. In het openbaar?
Bij de afgrenzing van bevoegdheden
tussen kerk en staat tijdens de synode
van 1 591 neergelegd in de „Kerckorde-
ninghe" spreekt men zich over een der
gelijk specifiek geval niet uit. Schout en
schepenen van Colijnsplaat weten er
dan ook geen raad mee en weten niet
wat voor straf voor zo'n daad op te leg
gen: „dat alsulcke boose menschen da
den niet en werden gestadighe verwer-
ringhe inden godes dienst".
De brief gaat verder:
Onze magistraat zou wel hebben wil
len ingrijpen, maar vreest, omdat zij
alleen civiel-rechtelijk kan ingrijpen,
dat de rentmeester Bewesterschelde
van Reygersberch de zaak „van we
gen de gravelijckheyt" in eigen hand
zal willen nemen. De broeders „wen
sen oversulcx advijs ofte civil ofte
crimineel estwelck doende sul
len onse kercke hier in sonderlinghe
dienst ende andere kercken sonder
linghe behulp want tgene ons nu es
gebuert souden anderen oock con-
nen gebueren. Hier mede eyndi-
ghende der E. broederen vergaderin-
ghe de regeringhe godes bevolen in
onse kerckelicke vergadringhe ge
schreven ende onderteickent den 4
augusti 1 624.
Inden name des
kerckeraets Eduardus
Adriani Booms K. Constant
Boudewijn Ingelsen de Bonte
ouderlinck der gemeente Christi
40
1 624
De brief werd geschreven in het hand
schrift van de voorganger zelf, terwijl hij
voor het eerst in zijn leven de acten zelf
niet meer bijhield.
Naar aanleiding van dit beroep om ad
vies, besluit de Walcherse classis de
hulp van de Rentmeester Bewester
schelde in te roepen, omdat: „die van
Colijnsplate hebben ingebracht dat door
een seeckere vrouwe opentlijcke be
roerte in haere kercke isaengericht ende
versoecken dat de broeders haer gelie
ven te advijseeren, watse tegen sulcke
oproermakinghe sullen doen. De verga
dering heeft goet gevonden dat de broe
ders van Middelburch den Rentmeester
van Bewesterscheldt dat sullen aendie-
nen opdat sulck een daet mochte ge
straft werden"
Wij zullen nooit weten - zoals wij boven
schreven - of de zware beschuldigingen
tegen de voorganger geuit, op waarheid
berustten en dat blijft zo. Toch heeft
voorganger Bursius op 9 november
1624: „rapport gedaen aengaende
d'aenspraecke gedaen aen den Rentmr.
van Bewesterschelt over de vrouwe die
te Colijnsplate in de kercke openbaere
beroerte heeft gemaeckt; maer alsoo
den Rentmr. mentie maeckt van andere
groote swaericheyt die lichteiick in de
kercke aldaer soude ontstaen, heeft de
classis goet gevonden dat de visitatoren
derrewaerts sullen trecken om de visita
tie in de kercke al daer te doen". En een
maand later op 16 december 1624
wordt betreffende deze problemen in
Colijnsplaat besloten „dat men (onver-
mindert der voorgaende commissie den