ds. barend fijnebuik (1800-1881)
109
Op een zeer uitvoerige wijze beschrijft
hij allereerst de reis die hij per schip
maakte van Rotterdam naar Zwolle. Als
hij de 25e juli 1824 in zijn geboorte
plaats arriveert schrijft hij in zijn dag
boekje:
„Hier zie ik mijne vaderstad waar ik
het eerste levenslicht aanschouwde;
waar verlichtende genade mijn hart
bestraalde, om de Heer en mijzelven
te leren kennen. De stad, waar ik mij
voor het eerst aan God en Zijnen
dienst verbond; en duizendmalen na
vallen en struikelingen vernieuwde.
De stad in welker bekoorlijke dreven,
zo menig Bethel en Pniël werd ge
sticht. Daar ligt mijn vader en mijne
moeder begraven, daar rust het
overschot van vele mijner familie en
betrekkingen. Daar wonen mijne
vrienden, aan welke harten mijn hart
verbonden blijft. In deze stad troffen
mij vele rampen: donkere dagen en
treurige nachten; doch de donkere
wolken die de zon mijnes levens de
den tonen, werden door de God mij
ner goedertierenheid weder afge
keerd, en verdreven, zo dat vele blij
de dagen zonder tegenheden, als
een klare beek daar henen vloeiden".
Te Zwolle logeert hij bij een oude tante.
Hij brengt zijn tijd voornamelijk door
met het bezoeken van familie, vrienden
en bekenden (vooral predikanten). En
kele dagen van zijn verlof (28-31 juli)
brengt hij door bij familie te Kampen.
Typerend is de wijze waarop hij van ie
dere ontmoeting en gebeurtenis verslag
doet. Zo schrijft hij d.d. 5 augustus
1824:
„Deze avond was ik te eten gevraagd
bij de heer Maalman met de heer
Keizer, deze laatste met de echtge
note van mijn gastheer zijn de voor
mij verstandigste christenen in mijn
vaderstad, onder de particuliere
mensen. Aan hen heb ik het te dan
ken, dat zij als middelen hebben me
degewerkt om mij van overdreven
gevoelens te genezen en een malse
re dunk over de evangeliewaarheden
en de goddelijke leiding met mensen
te erlangen".
Tussen deze beschrijvingen door maakt
hij telkens opmerkingen over actuele za
ken betreffende het kerkelijk leven.
Vooral de onrust die het optreden van de
oefenaar Vijgeboom4) veroorzaakt.
komt herhaaldelijk aan de orde. De 27e
juli 1 824 schrijft hij:
„Deze morgen, bracht ik aan mijn
huis door, met vrienden die mij be
zochten in gesprekken over onder
scheidene belangrijke onderwerpen;
als onder andere ook nog over de be
ruchte Vijgeboom die deze weken
weer in de omstreken van Zwol zou
de komen; of hij een bedrieger of een
dweeper zij?"
d.d. 29 juli 1884:
„Opmerkelijk is het, dat ik dezer da
gen overal vele christenen aantref
die veel over Da Costa en Cappadose
spreken; hoewel in stilte, zo vinden
deze mannen vele warme voorstan
ders, en menen dat God nog iets
groots met deze mannen voorheeft;
schoon ze allen onderscheiden naar
hunne bijzondere wijze van zien oor
delen".
Uit hetgeen hij schrijft d.d. 5 augustus
1 824 blijkt zijn visie op het gebruik van
het zingen van de evangelische gezan
gen, hetgeen toen reeds als een ken
merk functioneerde bij de beoordeling
of iemand wel of niet rechtzinnig in de
leer kon worden geacht.
Hij schrijft:
„Hier vond ik een brief door mejuf
frouw Van der Kolk haar vader aan
mij gezonden vanuit Deventer, al
waar deze oude man, mij op de hard
ste, naar zijne verbeelding, bestrafte,
over mijn afwijkingen van de oude
beproefde leer der waarheid, met
bijvoeging dat hij niets van de op
rechte genadestaat mijner ziel ge
loofde, zo lang ik vol hield de liede
ren te zingen. Diep trof mij de harde
meesterachtige toon, van een man
voor wie ik als een vriend van onze
Heer de grootste achting gevoelde;
doch die door verkeerde onderrich
ting van Vijgeboom door vooroorde
len en vergeting van de les zijnes
Heeren (indien gij niet wordt gelijk
een van deze kinderen, anders kunt
gij in het koninkrijk Gods niet in
gaan) het spoor bijster is. Ik heb ge
dacht om deze man zijn brief terug te
zenden, en haar dan, door aanmer
kingen op een bescheiden toon, over
zijn brief in overijling geschreven,
zelf het oordeel te laten vellen".
Onder de dato 10 aug. 1824 geeft hij
een door ds. Tineken uit Zwolle aan hem
opgedragen albumvers met het oog op
zijn toekomstig vertrek naar de zen-
dingsvelden:
Volhard mijn vriend getrouw, in de
eens gedane keus.
Ten dienst van uwen Heer, bij 't Oos
ters heidenvolk
voor Jezus en zijn dienst, blijf altijd
uwe keus
waar gij ook werken moogt, als
evangelietolk.
Uw Heer geleide u, naar d'andere
aardrijks streken
en stelle u tot heil, de blinde sterve
ling
om liefd en lust voor Hem, en voor
zijn dienst te kweken,
opdat m'in 't hemelkoor eens van uw
arbeid zing.
Als dan dees lemen hut, tot stof zal
wederkeren
en mijne ziel tot God haar maker
weer zal keren
dan wacht ik u ook op, in 't hemelhof
des Heeren,
of vind u voor de troon, tot eer van
Jezus staan.
Al scheidt ons land en dood, in dit
kortstondig leven
al rust uw stof in d'oost, en 't mijne in
dit land,
laat deze blijde hoop de ziele nooit
begeven.
Wij worden weer vereend, door Je
zus' almachtshand
wij zien elkander weer, van zond'en
dood genezen
want Jezus heeft gezegd en dit blijft
zijn bestel
waar ik mij eens bevind, zal ook mijn
dienaar wezen.
Herinner u veel, aan de ge
denkspreuk van Paulus:
Indien God voor ons is, wien zal te
gen ons zijn.
Vaarwel mijn vriend! tot wederziens,
vaarwel!
Gedenk dit lezende aan uwen vriend,
W. Tineken.
Dat Fijnebuik niet bij 't Oosters heiden
volk, maar te Zoutelande zijn arbeid zou
aanvangen was nog niet te voorzien. De
opleiding te Rotterdam werd door hem
bijna helemaal voltooid. In de Extract
Acten van 1826 wordt echter het vol
gende vermeld.