waterstaat: de staat van het water 142 Portret van Pieter Caland. ding te Kolijnsplaat te rijden, neem ik de ze gelegenheid waar, om U alvast maar wat te schrijven..." In de eerste plaats gaat het over de levensgevaarlijke ziekte van de jongste zoon, Marinus. Alle ver schijnselen wijzen op de beruchtetuber- culose. Het tweede belangrijke onder werp is het bezoek van vaderCaland aan de verloofde van Pieter, Jkvr. Helena Ca rolina de Jonge, te Zierikzee. Caland werd om 7 uur 's avonds verwacht. „Ik trok er dus op dat uur heen. Een knecht bragt mij in de achterkamer regts. De eerste persoone die mij in de kamer te genkwam was een jong meisje van op- geschotene gestalte met een innemend figuur en gezigtje. „Zijt ge Leentje?, vroeg ik. „Ja Mijnheer!" en toen gaf ze mij de hand en ik tegelijk de mijne, die door eene innige wederzijdsche hand druk gepaard ging". Uit het verdere in deze brief blijkt dat het direct klikt met de aanstaande schoondochter. Een maand later schrijft Caland „Van huis 1 5 Mei 's avonds bij 1 2U." over het nade rende einde van Marinus. „Lieve Piet. Ik schrijf U thans vroeger dan ik eergiste ren zelfs nog gedacht had; want sedert gisteren is zeer verachterd ons dierbaar kind, de onvergetelijke lieve jongen. Van avond kreeg hij weer eene hoestvlaag, die hoewel niet zóó hevig als te voren, echter zoodanig afliep, dat wij dachten en hij zelf ook, dat zijne krachten hem begaven. Een oogenblik was hij zóó af gemat en flaauw, en toch voor zich in eene aangename stemming, dat toen hij weer al schreiende bijkwam, hij zijn leedgevoel te kennen gaf, dat hij in dat oogenblik niet was overleden, waarom hij gedurig bid, in het vaste geloof en het volste vertrouwen dat hij door den liefde rijken Jezus in den Hemel zou gebragt worden, om daar bij Hem en zijne lieve Mama te zijn". Het slot van de brief: „Wij zijn allen wèl, behalve die eene lieveling, die onzer aller oogappel is, maar door wie wij zelve getroost worden". De afstand van anderhalve eeuw die ons van Caland scheidt, is dichtbij vergele ken met de 1 6e eeuw en de figuur van Andries Vierling. De persoonlijke gege vens over Vierling zijn snel verteld. Hij werd geboren omstreeks 1 507. Zijn va der was griffier van de rekenkamer van de Prins van Oranje, heer van Breda. „In zijn joncheyt", zoals hijzelf zegt, is hij in dienst van de rentmeester- en dijkgraaf- generaal Bewesten Schelde, dat is het tegenwoordige midden-Zeeland. Vier ling dient deze rentmeester-generaal Adolf Hardinck, als klerk in alle zaken van dijkage. Er was veel werk aan de winkel want Zeeland was zwaar getrof fen door de beruchte St. Felixvloed van 5 november 1 530. Op Walcheren is hij aanwezig bij het dichten van de gaten in de dijken van de oude haven van Middel burg, de Arne. Het gat bij Mortiere werd snel gedicht met behulp van wat men met recht een paardemiddel noemen kan. Daar had de pest geheerst en het stro waarop de pestlijders dood waren gegaan kwam zeer wel te passé bij de dichting. De dijkwerkers werden geani meerd door de aanwezigheid van de heer van Veere en genoemde Adolf Har dinck, die daar nacht en dag tegenwoor dig waren. Zo behoort het ook te zijn, zegt Vierling in zijn,, Tractaat van Dycka- gie", de hoogstverantwoordelijken die nen in tijden van gevaar persoonlijk toe zicht te houden. Wat Vierling beoogde met zijn Tractaat van Dyckagie is hetzelfde wat Caland bedoelde met zijn boek over zeewe- ringskunde: ervaring en leerstof bieden aan jongeren maar ook de bestuurders van polders onderwijzen. Mikpunt voor Vierling zijn vooral die dijkgraven, die zonder enige ervaring doen alsof zij veel verstand van bedijkingen hebben. In storm en ontij kunnen ze beter hun „muijlen, nachttabaerten ende welge- bonte rocken" thuislaten. Er worden dik wijls heren tot dijckgraven aangesteld „die noijt zee, ebbe, water ofte vloet ge- sien en hebben, geen winden en kennen ofte en weten te noemen". Zelfs al leren zij de winden kennen, dan brengen zij er nog weinig van terecht, laat staan van de onderverdeling van de windroos. De ma ten van bier- en wijnkan weten zij daar entegen uitstekend. Vierling heeft een even beeldende pen als Caland. „Soo dan om voorts onse materie te vervolgen moet ick hier resu meren dat ick terstont, Walcheren ge vorst [gedicht] wesende, was gedepu- teert int Zuijtbevelandt op het gat van de Creecke beoosten Rimerzwale, welck gat gevallen was deur het uuijtspoelen van een oude sluijse in een deurgaende tslantswaeteringe soodat men het prin- cipaelste diep overgaen moeste. Daeren was omtrent niet veul voorlants, spijse ende groese, het vloijder hooge ende het ebbede zeer leege sulcx datter een water uuijt ende inne liep vallende VI oft VII voeten hoochte, soodat ment hoorde huijlen een mijle verre". Het is hier dat Vierling in de winter van 1530/31 aan een groot gevaar ontsnapte. Door de St. Felixvloed was veel water door verschil lende gaten in het lage gedeelte van het land van Reimerswaal gevloeid. De lie den van Reimerswaal hadden alle moge lijke gaten dichtgemaakt behalve het gat van Creecke, het laagste punt in het gehele gebied. Het staande zeewater, binnenslands gesloten, perste daar op een nacht terug door het gat van Creec ke in de felle stroom twee dijkersketen meenemend waarbij heel wat mensen verdronken. Vierling ontsnapte aan de dood doordat hij een dag tevoren naar Reimerswaal was gegaan. In het deltagebied heeft Vierlings zeer veel ervaring opgedaan op het gebied van dijkages, maar ook in de geometrie, zoals een tekst van 1 570 ons leert. Hij heeft dan twee boeken van zijn Tractaet geschreven en het derde staat op stapel dat het onderhouden van dijkages be-

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 1986 | | pagina 24