Dankwoord van Laurens Bol laurens bol 236 wil ik eindigen met een citaat uit de inlei ding tot de catalogus van Adriaen Coor- te uit 1 958, die kenmerkend is voor wat hij steeds voor ogen heeft gehad, en die - achteraf gezien - Bol zelf grotendeels uitstekend typeert: „Werkend in de be slotenheid van een kleine, geïsoleerde stad heeft hij hoogstens plaatselijke faam genoten (dat klopt niet). Hij reikte niet naar het sierlijke gecompliceerde dat en vogue was. Een simpel bosje asperges, een testje bosaardbeien of drie mispels met een vlindertje volston den deze ingetogen intimiteit die in zui vere eenvoud tot een bijna mystieke ver wondering kwam, ervarende dat er „niets lelijks of ijdels is in de dingen". We mogen verwachten dat onze tijd, over verzadigd van krachttoer en massaal ka baal deze stille in den lande waarderen zal, in een reactie op het felle en het schrille dat al dringender vernomen worden wil". Verheugd en verrast zeg ik gaarne dank voor de erepenning die mij zojuist werd overhandigd. Ik stel dit op hoge prijs, in het bijzonder omdat het komt uit mijn geliefd Middelburg en dan nog van het genootschap dat na een tijdelijk lethar gisch verleden nu al vele jaren een wak ker, daadkrachtig leven leidt. Ik denk o.a. aan het tot stand komen van de En cyclopedie van Zeeland in drie kloeke, rijk geïllustreerde delen die achtereen volgens in 1 982 tot 1 984 zijn versche nen. Het samenstellen van Zeeuwse lexi ca is sinds de eerste helft van de 18e eeuw een Middelburgse aangelegen heid. Pieter de la Rues Geletterd, Staat kundig en heldhaftig Zeeland in 2 delen, (1734-1736), was een waardig ant woord op de uiting van een Leidse hoog leraar, die smalend had gesproken van „de botheid der Zeeuwen". Nagtglas schreef van 1 888 tot 1 893 zijn Levens berichten van Zeeuwen, een vervolg op Geletterd Zeeland. En nu is dan een veel- zijdiger Encyclopedie van Zeeland, die lange jaren meekan, een Zeeuws monu ment van en tevens voor het Genoot schap. Wie zich in de eisen van voorbe reiding, ordening, onderzoek en correc tie van het omvangrijke materiaal ver diept kan beseffen welke bergen werk hier zijn verzet. De lof voor de Encyclopedie leidde me even weg van de onderhavige erepen ning. Ik voel me door het lot in dubbel opzicht begunstigd. Primo: omdat ik tot op hoge ouderdom mag werken op een terrein dat me dierbaar is, werken dus uit liefde. Secundo: omdat het resultaat dan bovendien nog wordt beloond met een erepenning. Voorheen ontving ik al de penning van het Koninklijk Oudheidkun dig Genootschap in Amsterdam. Zo brengt mijn kunsthistorische arbeid me meer penningen op dan klinkende munt. Ik wenste, voor geen geld, dat het omge keerde het geval zou zijn! Het was voor mij een gelukkige omstan digheid dat het terrein van de Zeeuwse, voornamelijk Middelburgse kunstge schiedenis een bijna onbetreden gebied was. Hier lag een romantische uitda ging: ontdekkingen te doen, verscholen talent aan het licht brengen. Daarbij kwam mijn liefde voor de Zeeuwse hoofdstad als een inspirerende stimu lans. Wij - mijn vrouw en ik - zijn nog al tijd Middelburgers die in Dordrecht wo nen. Als ik in de trein naar Den Haag of Amsterdam een medereiziger zie die in de Provinciale Zeeuwse Courant leest, dan rek ik de hals, trachtend als parasi taire medelezer iets over Middelburg te vernemen. Dat rekken van de hals is hier een prachtige illustratie van het begrip reikhalzen. Mijn allereerste onderzoekingen in de Zeeuwse kunsthistorie betroffen de Middelburgse stillevenschilder Philips Angel (een mooi stilleven van zijn hand hangt in het Raadhuis alhier). Het resul taat was in één opzicht teleurstellend en ontluisterend. Het prikte een mooie le gende door: van de Middelburgse kun stenaar die naar het Verre Oosten reisde en hofschilder van de sjah van Perzië was geworden. Het bleek me dat de Mid delburger nooit ver van huis was ge weest. Het interessante verhaal hoorde bij een gelijknamige neef, Philips Angel van Leiden. Men veroorlove mij bij deze plechtige gelegenheid de schertsende veronderstelling dat dedirecteurvan het Leidse stedelijk museum daarom naar Middelburg is gekomen om de oratio uit te spreken. Het levensbericht van onze Philips Angel, in de lexica onjuist ver meld, had verkeerde gevolgen: de Pro vinciale Bibliotheek in Middelburg ver wierf voor haar rijke verzameling Zelan- dica Philips Angels zeldzame geschrift Lof der Schilder-const, dat rechtens in Leiden thuis hoort. Een dergelijke dwaling ten opzichte van een Zeeuwse fijnschilder beging het Frans Hals museum in Haarlem toen het een paneel van de Middelburger Fran cois Rijckhals verwierf, menende dat het een werk was van Frans Hals de Jonge. Uit het ingewikkelde monogram als sig natuur had men die verkeerde naam ge lezen. Rijckhals had behagen in het spe len met zijn naam, die hij vermomde in een gecompliceerd monogram en waar op hij toespeelt in de nog aanwezige ge velsteen in zijn voormalige woonhuis aan de Dam, zuidzijde: „Met Christo rijck in als". Erger, en ergerlijk, was voor mij de ont dekking van een verkeerde naamgeving niet als vergissing maar als bedrog bij een heel mooi schilderij van de Vlissin- ger Adriaen Verdoel, waarbij zijn hand tekening overschilderd was met de (veel duurdere) signatuur P. Potter. De sierlij ke A. van Verdoels voornaam schemer de nog door het corpus delicti van de valse P heen. Een doorzichtig bedrog. In de aanvang sprak ik van een dubbele bevoorrechting door het lot, het werd op deze avond een drievoudige, door het aanhoren van de lezing van collega Wurfbain, met wie ik een verwantschap voel van onderzoekers in overeenkom stige materie. Ik moge besluiten met mijn herhaalde dank aan het bestuur van het Koninklijk Zeeuwsch Genootschap, het instituut dat me veertig jaar geleden tot lid be noemde, en aan u allen voor uw gewaar deerde aanwezigheid. Graag mocht ik na dit laatste woord een allerlaatste la ten horen. Bij wijze van een feestelijk vuurwerk wil ik nog enkele rhetorische vragen afsteken. Welke provincie kan bogen op een eigen encyclopedie, een eigen gewestelijk woordenboek en een volledige geschiedenis van haar letter kunde gedurende de 1 6e en de eerste helft van de 17e eeuw? Voor een geschiedenis van de beelden de kunst in dat gewest mocht ik een aan tal aanzetten geven. Welke jongere zal er opstaan om het werk te voltooien? Deze laatste vraag is niet rhetorisch. Ze roept om een antwoord.

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 1986 | | pagina 34