trouw en verraad tijdens de nederlandse opstand
4
hun eigen tijd en omstandigheden? Om
deze vraag te beantwoorden is het
noodzakelijk, eerst te kijken naar de in
houd van de onvrede die tot opstandig
heid leidde, vervolgens naar de „partij
vorming" die daaruit ontstond en ten
slotte naar een aantal normen waarop de
medespelers hun handelen baseerden.
II
De 16e-eeuwse Nederlanden kenden
een flink aantal bestuurlijke en politieke
problemen. De Lage Landen vormden
niet een eenheidsstaat, maar waren een
conglomeraat van zeventien gewesten:
afzonderlijke staatjes die tezamen onge
veer de huidige Benelux omvatten. Elk
gewest had zijn eigen bestuursinstellin
gen, zijn eigen vorst aan de top daarvan,
zijn eigen wetgeving. Deels doortoeval,
deels door bewust nagestreefde politiek
waren deze landen tussen de late 14e
eeuw en 1 543 in handen van één vorst
gekomen: aanvankelijk het hoofd van
het hertogelijk huis van Bourgondië, na
1482 de oudste zoon van het huis Habs-
burg. Deze verwierf voor zich geen alge
mene vorstentitel over al deze gewesten
tegelijk, maar droeg de landsheerlijke
waardigheid van elk der afzonderlijke
landen, leder gewest achtte hem zijn
„natuurlijke vorst"; samen vormden zij
niet meer dan een personele unie. Door
vererving bezat Filips II, de natuurlijke
vorst sinds 1 555, nog een tweede per
sonele unie: de Spaanse staten Aragon
en Castilië met vele daarbij behorende
gebieden in Italië en Amerika. Déze lan
den werden door hem als een aparte
eenheid bestuurd, los van de Nederlan
den. Maar wél was het mogelijk dat Fi
lips in zijn beide statencomplexen ver
wante maatregelen nam, dat hij mede
werkers uit zijn ene personele unie hoge
functies gaf in de andere, dat hij Neder
landse gelden voor Spaans beleid ge
bruikte - en andersom - en Spaanse le
gereenheden inzette in de Lage Lan
den6).
Ondanks de verschillen tussen de instel
lingen binnen elk der Nederlandse ge
westen bestonden er ook duidelijke
overeenkomsten. Als hertog of graaf
werd de vorst of diens plaatsvervanger -
de stadhouder - geadviseerd door een
raad, waarin een aantal leenmannen bij
eenkwam, wier plicht het nu eenmaal
was hun heer met raad en daad terzijde
te staan. Vanaf de late middeleeuwen
betrok de vorst echter ook gestudeerde
mensen van burgerafkomst bij het be-
stuurswerk - deskundigen door wier op
komst menig edelman zich in zijn eer èn
zijn inkomsten bedreigd zag: een bron
van spanning tussen vorst en adel. Voor
bijzondere gelegenheden, vooral als hij
zijn onderdanen om geld wilde vragen,
breidde de vorst bovendien zijn raad uit
met afgevaardigden van een aantal ste
den. Een dergelijke vergrote raad, de
Statenvergadering, bezat echter geen
bestuurlijke bevoegdheden. Maar daar
naar gingen de leden ervan in de 16e
eeuw wel streven. In ruil voor financiële
toezeggingen trachtten zij greep te krij
gen op het beleid waaraan hun geld
werd besteed. Ook hier lag een bron
voor conflicten tussen vorst en onderda
nen.
Intussen leverde het besturen van zoveel
staatjes tegelijk voor de gemeenschap
pelijke vorst tal van praktische proble
men op. Daarom waren reeds de Bour
gondiërs begonnen om enige homoge
niteit in de gewestelijke instellingen te
brengen en een aantal overkoepelende
bestuurscolleges in te voeren. De cen
trale organen, die in Brussel ontstonden,
waren een getrouwe kopie van de ge
westelijke. Hier had de natuurlijke vorst
of diens algemene vervanger - de land
voogd - aanvankelijk één raad en vanaf
Philips II op 55-jarige leeftijd.
1 531 drie gespecialiseerde adviescolle
ges naast zich. En als hij om geld wilde
vragen reisde hij niet langer alle gewes
ten af, maar riep hij vertegenwoordigers
van de meeste Statencolleges op één en
hetzelfde tijdstip in Brussel bijeen voor
een vergadering van de Staten-Gene-
raal. Ook binnen dit overkoepelend be
stuursapparaat ontstonden gemakkelijk
spanningen: competentiekwesties tus
sen de drie adviescolleges, problemen
tussen edelen en juristen van burgeraf
komst, pogingen van de Staten-Gene-
raal om greep op het beleid te krijgen7).
Vanuit het standpunt van Filips II was
met de invoering van deze overkoepe
lende colleges het nationaal belang van
de personele unie nadrukkelijk gediend.
Ook de hoge edelen en vooraanstaande
juristen uit zijn directe omgeving waren
deze mening toegedaan. Maar de mees
te onderdanen dachten daar anders
over. Hun natiebesef was nog niet, zoals
vanaf de 19e eeuw, met het begrip
„staat" verbonden, het was niet gecon
centreerd op Filips' personele unie; hun
„natie" was de groep mensen waartoe zij
zich primair rekenden: op het lokale vlak
bijvoorbeeld een gilde of de gehele
stadsbevolking, op provinciaal niveau
de leden van de ridderschap of van de
gewestelijke ambtenarij. De geestelijke
horizon van de meeste 16e-eeuwers
was nog uiterst beperkt. Wie van achter
die horizon kwam was voor hen een
vreemdeling; het deed voor hen niet ter
zake of de vorst in wiens dienst hij stond
dezelfde persoon was als de hunne. Dit
gold bijvoorbeeld evenzeer in Vlaande
ren voor een ambtsdrager van Friese af
komst die daar door Filips II werd gesta
tioneerd als in Holland ten aanzien van
Spaanse soldaten die daar moesten op
treden. Al deze vreemdelingen werden
vanuit een rudimentair gevoel van af
keer, dat men aanduidt met „ethnocen-
trisme", bezien en beschouwd als een
potentiële bedreiging voor de vrijheid
van persoon of groep8). Groot was dus
het aantal „nationale belangen" dat in de
Nederlanden in het geding was. Zo werd
in 1 583 in Zeeland tot het aantasten van
Axelambacht besloten niet vanuit mede
leven met verdrukte landgenoten aan de
overzijde van de Honte maar, zoals de
Zeeuwen zelf schreven, "t'onser verse-
kering ende tot afslaen van onse vijan
den", om de Zeeuwse eilanden veilig te