EEUWIGE WISSELING EN HET STREVEN NAAR HARMONIE (II)
Een schets van Mies Eiout-Drabbe 1875-1956)
door Francisca van Houtum-van Vloten
Na 1 920 was het voorbij: de Stijl en het
Expressionismevierden hoogtij in de rest
van ons land.
Domburg was niet langer een centrum
van de schilderkunst, maar het zou nog
geruime tijd dromerig op zijn roem blij
ven teren.
Toorop en zijn vrienden bleven Domburg
bezoeken.
Plasschaert schreef in 1921 inhet/1/pe-
meen Handelsblad: Toorop houdt van
den zee-kant van ons land. Hij woonde,
twee keeren, een langen tijd te Katwijk
aan Zee, vlak aan het water, in het huisje,
dat Ber/age daarvoor hem bouwde. Daar
na is hij naar Domburg beginnen te trek
ken, soms in den zomer, dikwijls later bij
voorkeur; hij zit er nu tot diep in den win
ter van dit jaar, dat, nu ik dit schrijf, zoo
weinig wintersch is.
Een der bezoeken, die ik hem van den zo
mer bracht, was daar te Domburg, in het
huisje van de oude Mevrouw Elout, vlak
aan zee, hoog boven het strand. Toorop
zit daar, binnen te teekenen, buiten te
luisteren, te kijken, te rooken - of hij rijdt
rond in het wagentje door het hem welge
kende dorp, door de streek van zijn affec
tie. Bij mijn bezoek was het er vol.
Van Schendel was er met zijn vrouw,
Miek Janssen, Boutens, Roline Wichers
Wierdsma, Mies Eiout-Drabbe, Lucie
van Dam van Isselt, de componist Voor
molen, de criticus Havelaar, Charley
Toorop, Cathrien van Rennes.
Hij zat van de zee af, in den versten hoek
van het kamertje, waar je op Domburg
ziet, dat achter dichte kleine bosschen
ligt. In 't zwart gekleed, zat hij met den
donkeren kop in het kamertje, waarvan
de ramen open waren, en d'avond den
horizont dichter en dichter bij bracht. Je
wist, als je dien kop zag uit het Oosten,
dat die kop iets moest kunnen bedenken,
iets kunnen snel verzinnen tot op bizarre
manier toe; je wist misschien niet dade
lijk, hoe geconcentreerd die kop met het
groot-golvend haar, zich naar werk kon
toebuigen, en het Toorop onverschillig
maken, waar hij zat en hoe - als hij lust
tot werken kreeg, ik zag hem zoo bezig
aan den Pelgrim. Hij was toen gelogeerd
bij juffrouw de Sitter in Domburg. De
groote teekening was vastgezet tegen het
behangsel, ik denk met punaises. Het was
Mies Eiout-Drabbe op latere leeftijd.
de grootste teekening, die Toorop ge
maakt heeft, op een paar uitzonderingen
na. Het was een teekening, die hij met
hartstochtelijken ijver zou voltooien in
korten tijd, en waar het ornamentale het
realistische verdraagt, en beheerscht.
Toorop („met die lammelingen van bee-
nen zat op een stoel er vlak voor. Hij had
juist de groote neergaande lijn van den
Pelgrim getrokken, en hij zat nu verder te
bouwen, verder te vullen, en groot te hou
den: Dat was het me verbazende: Hij
hield het groot, met zijn neus zoo vlak bij
zoo 'n groote teekening. Ik ken niemand in
Holland, die dat nu kan; misschien moet
je daarvoor een Oosterling zijn. Ik be
greep, dat deze teekening een antwoord
was op Zacharia van Willem van Konij
nenburg, en dat instinctief, of half-be-
wust, of bewust, Toorop ook wou bewij
zen, in een zeidzamen wedijver, dat hij
levend was - a/s levend zijn kan. Hij be
wees wat hij was; de Pelgrim is een werk
van een ongestremde kracht en zeker
heid; en het werk hoort thuis in het Mu
seum, naast of bij den Zacharia, om te
laten zien, wat twee teekenaars konden,
die verschillend van aard toch mekaar
niet konden ontwijken, en waarvan d'een
een gevoel is, en d'ander een intellekt, en
beide zijn romantisch.
Maar hij zat nu niet voor zijn Pelgrim; die
was klaar, en had hem meer eerbied en
genegenheid al gebracht. Hij zat daar als
gastheer, gulweg; rookend, en oplettend
op hij iets je kon aanbieden. En hij leek
misschien, de meesten, gemakkelijk te
genaken, omdat zijn hoffelijkheid zoo
eenvoudig is, en zijn charme zoo groot;
omdat zijn handen, die als die van een
beeldhouwer zijn, gemakkelijk - vriende
lijk zich strekken. Maar die genaakbaar
heid van Toorop is maar in beperkten zin
een waarheid. Hij is een man, met gemak
in allen omgang - maar tot hoever naken
zij hem, die hem zien; tot hoever? Ik weet
niet, hoe hij met vrouwen is (ik ken een
geestig, zwijgend schilder, zwijgend met
mannen, die roekeloos haast is met vrou
wen; misschien is Toorop met haar onge
veer zoo a/s die schilder), maar ik weet,
dat Toorop niet te genaken is - zooals hij
dat schijnt te zijn. En ik meen dat te kun
nen schrijven; ik geloof, dat we zuivere
vrienden zijn. En ik weet, dat hij zelden
werkelijk te ganaken is; zonder eenige
terughouding is. Dit spreekt vanzelf; de
deur van het laatste vertrek, met den ei
gen schat, gaat weinig open; het gordijn
van die kamer wordt weinig keer omhoog
gehaaid. Toch is dan alleen het ware we
zen baar en openbaar - Toorop gunt je
dat soms maar zeldenje ziet dan het
tragisch wezen in hem, groot en gewis
Het was, al doende, pratende, spelender-
wijs-musiceerende, avend geworden. De
avend was klaar; de horizont was naar
achter geschoven; de zee zong; de sterren
waren witachtig in het zwart. Toorop, te
immobiel voor zichzelf, kreeg lust in ver
tier. We zouden naar het Paviljoen gaan -
en een bowl laten maken. We trokken op;
Toorop in zijn wagentje, geëscorteerd. De
nacht was over Domburg; er was god
noch goed mensch in de dorpsstraat. We
duwden de helling op, we reden tot in het
Paviljoen, waar evenmin meer dan een
paar menschen waren (alleen Elout, de
bad-directeur en zijn vrouw, de schilde
res) en we formeerden een rechte lijn
evenwijdig aan een toneeltje, dat erin dat
Paviljoen is; waar een vleugel stond, die
een goed meubel was. De bowl werd ge
brouwen, opgebracht in zijn glazen, kleu
rig, vat; een der dames vulde glas na glas.
Toorop houdt van een gezellig breed-uit
zijn - maar niet botweg, en alleen. Er zou
muziek zijn; altijd zou er muziek zijn!
De nacht was aan zijn kleine getallen
van uren, toen we optrokken. De lanta
rens lichtten over vergeten wegen; d'ee-
ne straat leek uit een Fransche streek;
Toorop, midden van het kluwen, zat in
zijn wagentje, en was verheugd. Hier en
daar, bij een zijstraat trok een groepje
weg; de schilderes, de componist en de
schrijver brachten Toorop met een paar
anderen tot zijn kleine kamer, en trokken
toen, op hun fiets, van stilte pralende we
gen over tot zij in de stad kwamen, waar
d'eene toren is a/s een minaret, en als
Gorter's toren heefteen jonge stem