PIONIERS AAN DE OOSTERSCHELDE G. G. Trimpe Burger-Mekking In de „Verantwoording" waarmee dr. J. B. V. Weiten zijn boek „Pioniers aan de Oosterschelde" inleidt, zegt hij het leven van „de gewone man" in een vroegere periode te willen beschrijven, de gewo ne man uit een groep met gemeen schappelijke achtergrondskarakteristie- ken die berusten op sociale gemeen schappelijkheid en te vergelijken tijds verschijnselen. Hij kiest voor zijn onder zoek mensen uit het begin van de Gou den Eeuw, voor sommigen een onveilige tijd, voor anderen een bloeitijd; zij vor men de bevolking van de nieuwe neder zetting Cats op Noord-Beveland, een dorpje met mensen van allerlei slag: ge droste soldaten, achtergebleven bedij kers, vluchtelingen uit Vlaanderen, boe ren die gingen pionieren in het nieuw be dijkte land en mensen die voor wat dan ook op de loop waren. In het eerste hoofdstuk gaat de auteur in op de eigendomsrechten die diverse mensen meenden te kunnen doen gel den op het eiland Noord-Beveland, na de bedijking in 1598. Het gebied van Cats blijkt problemen opgeleverd te hebben wat betreft die eigendomsrech ten. Na veel gekrakeel werd de nieuwe polder in vier delen opgedeeld; de moei lijkheden waren echter niet zo gauw op gelost, want het eiland zou andere gren zen krijgen dan het oude van vóór de be dijking. Daarbij kwam nog dat de erfge namen van de oude eigenaren vaak niet konden zeggen op hoeveel grond zij recht hadden. Dit eerste hoofdstuk over de historie en het ontstaan van de parochie en am bachtsheerlijkheid mag vooreen histori cus interessant zijn, voor een belangstel lende in het leven van de gewone man is het misschien wat teleurstellend. Duize lend van de vele jaartallen en namen van ambachtsheren, rentmeesters en andere hooggeplaatsten, begint de lezer - naar te hopen niet afgeschrikt - aan het vol gende hoofdstuk. Want nu komt de eer ste verrassing! Er zullen er nog vele vol gen. Dr. Weiten beschrijft namelijk in het vol gende hoofdstuk het leven van Bastiaen Witte, schout van de parochie en heer lijkheid van Cats en het Vrij ambacht van Noord-Beveland van 1 598 tot 1 625, en via Bastiaen Witte komen we in aanra king met veel andere, meestal boeiende personen. Witte zette meteen na de be dijking voet aan wal in Cats. Hij werd ge sponsord door belangrijke mannen als Graaf Philips van Hohenlohe en Olden- barnevelt, de raadspensionaris. Weiten vermeldt als bijzonderheid dat de zoons van Oldenbarnevelt zich later heer van Groenevelt noemden, en dat sommige kleinkinderen van Bastiaen Witte ook de achternaam Groenevelt droegen. Hij denkt verband tussen de twee namen te zien. Dergelijke bijzonderheden, in geen enkel geschiedenisboek vermeld, ko men we nog dikwijls tegen. Weiten geeft dan vaak zijn gevolgtrekkingen of ge dachten, maar laat duidelijk blijken dat deze subjectief zijn; hij wekt nooit de in druk iets uit officiële bronnen gehaald te hebben waar dat niet zo is. We kunnen als lezer anderse conclusies trekken dan de auteur, de zijne worden ons nooit op gedrongen, maar ze zijn zeer belang wekkend om te lezen. Als de auteur beschrijft hoe en waar de eerste boerderijen en huisjes werden ge bouwd, krijgen we ook de raadgevingen te lezen die de oude bedijker Vierlingh in zijn „Tractaet van dijckagie" gaf aan de genen die opslagplaats voor hooi nodig hadden. Hun werd aangeraden een schuur te zetten in plaats van een hooi berg, omdat „de bergen prouffijtelijcker sijn voor de muijsen dan de schueren". Zette men toch een hooiberg, dan vond hij dat aarden potten, half gevuld met water, ingegraven moesten worden: de muizen zouden gaan drinken „soodat ghij se met vier-, oft vijfhondert op ee- nen nacht versmoort daerinne vindt lijg- gende". Als er zoveel in één nacht kon den verdrinken moeten de aantallen wel zeer groot geweest zijn! Volgens sommige bronnen zijn er veel knaagdierenplagen geweest, en daar katknuppelen en katbranden geliefde vermaken waren, hadden ratten en mui zen goede overlevingskansen. De 16e- eeuwse arts Levinus Lemnius uit Zierik- zee heeft volgens Weiten wél geconsta teerd dat na een grote overstroming een pestepidemie meteen verdween, maar jammer genoeg werd er door niemand verband gelegd tussen de rattenplagen en de pestepidemieën die enorm veel slachtoffers eisten. Bastiaen Witte was behalve boer en schout ook opperweesmeester - in die tijd van honger, ziekte en dood een hele klus en ouderling van de gereformeer de kerk. Door zijn verschillende werk zaamheden maken we kennis met aller lei mensen waar hij zich mee bemoeien moest. Vooral uit de kerkelijke acta re-

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 1987 | | pagina 36