TROUW EN VERRAAD TIJDENS
DE NEDERLANDSE OPSTAND Dr. S. Groenveld
Op 29 oktober 1583 zette Servaes van Steetandt, heer van Wissekerke en grootbaljuw
van het Land van Waes, de poorten van het sterke kasteel van Rupelmonde open voor
troepen van de prins van Parma. De laatste, landvoogd over de Nederlanden namens de
„natuurlijke vorst" Filips II, had enkele jaren tevoren een succesvol offensief ingezet
tegen de sterke opstandigheid die sinds twee decenniën in de Lage Landen woedde en
aan wier zijde sinds 1578 ook Steelandt optradNu keerde de baljuw op zijn schre
den terug en stelde hij de landvoogd in staat, vanuit Rupelmonde niet alleen de rivier
de Schelde te beheersen maar ook het achterliggende Land van Waes en de Vier
Ambachten. Het was aan zijn handelen te danken dat reeds enkele dagen later de
stadjes Axel en Hulst, die aan de zijde van de Opstand stonden, zich met Parma
verzoenden, terwijl het kasteel van Beveren met geweld werd genomen2). Het lag in het
directe verlengde van deze gebeurtenissen, dat de opstandelingen zich genoodzaakt
voelden, in 1586 Axel te veroveren en in 1591 Hulst. Axel zouden zij behouden. Hulst
verloren zij in 1596 zodat ze het in 645 opnieuw gewapenderhand moesten nemen.
Steelandts overgang van het ene kamp naar het andere was geen op zichzelf staand ge
val. Heel wat Vlaamse, Brabantse en Henegouwse edelen en stedelingen waren in deze
jaren aan de kant van de Opstand komen te staan, maar keerden zich vervolgens tot
Parma. Hetzelfde viel in de noordoostelijke Nederlanden te bespeuren: daar verzoende
bijvoorbeeld George van Lalaing, graaf van Rennenberg en stadhouder van Groningen,
Friesland, Drente en Overijssel, zich in 580 met de landvoogd, terwijl eenzelfde stap
van zijn Gelderse ambtgenoot Willem, graaf Van den Bergh op het allerlaatste moment
in 583 werd voorkomen.
De handelwijze van deze mensen heeft
zowel in hun eigen tijd als in de historio
grafie voortdurend aanleiding tot oor
deelvellingen gegeven. Van Noord-Ne
derlandse zijde werden Steelandt en zijn
standgenoten Rennenberg en Van den
Bergh gekarakteriseerd als verraders
van de vaderlandse zaak. Rennenberg
bijvoorbeeld kon nauwelijks anders zijn
dan een „zwakke graaf, zonder beginse
len, enkel het oor lenend aan hen, die
hem wezen op zijne persoonlijke belan
gen", die dan ook korte tijd later stierf
„door den Nederlander verafschuwd".
Van den Bergh wordt ons geschetst als
„eer- en baatzuchtig, en voorts karakter
loos, onbetrouwbaar en dom"3). Ook in
de Groot-Nederlandse geschiedschrij
ving, die vooral in PieterGeyl haar voor
man had, waren deze lieden verraders -
verraders nu van de juist gestalte krij
gende samenwerking tussen alle Neder
landse gewesten. Geyl sprak onder an
dere van de „ontrouw" van Rennenberg
en beschreef de ommezwaai van de
Zuid-Nederlandse heren als een coup
van „de uit het Walenland (in Brabant en
Vlaanderen) overgeplante adel". Deze
groten „begonnen zich wel degelijk hun
oude veten met de Dietse Vlamingen te
herinneren, en werden zich hun ge
meenschap tegenover de onze bewust"
- dat wil zeggen tegenover de Neder-
landstaligen die zij vervolgens mee
sleurden in afhankelijkheid van een
„buitenlands heerser" en van een duister
katholicisme4). Heel anders klinken
daartegenover de uitspraken van de be
roemde Gentse historicus Henri Pirenne,
die in het begin van de 20e eeuw tracht
te te bewijzen dat ook zijn vaderland een
natuurlijke eenheid vormde met een ei
gen nationaal verleden. Er bestond, be
toogde hij, bij de 16e-eeuwse Walen
niet het minste gevoel van vijandschap
ten aanzien van de Vlaamse provincies
waar de leidinggevenden trouwens tóch
allen Frans spraken. Wat deze heren met
hun verzoening met Parma nastreefden,
was een staatsbestel met een eigen
vorst aan het hoofd, terzijde gestaan
door inheemse en niet door vreemde be-
stuurderen; een staatsbestel waar de
ware katholieke religie werd beleden,
los van ketterij. Een dergelijke staat, „ca-
tholique et loyaliste", bleek in hetZuiden
wél, in het Noorden niet gevormd te kun
nen worden. Vanzelfsprekend keerden
velen zich dus van samenwerking met
de Opstand af; van verraad en ontrouw
was daarbij geen sprake5).
Het is duidelijk dat het gedrag van Stee
landt en zovelen van zijn tijdgenoten
toen en later op heel verschillende wij
zen en vanuit heel verschillende invals
hoeken is beoordeeld. Hoe zou men hun
handelen moeten bezien als men het
slechts plaatst tegen de achtergrond van
Kasteel van Beveren, 160: