een grensoverschrijdend vlaams dialectwoordenboek
52
houdt van het OCMW (Openbaar Cen
trum voor Maatschappelijk Welzijn, in
België de officiële instantie voor hulp
verlening aan behoeftigen), heet in
West-Vlaanderen disland, disgrond, een
naam waarvan het eerste deel herinnert
aan het kerkelijk armbestuur vóór de
Franse revolutie, de zogenoemde ar-
mendis. Dezelfde grond wordt ook we!
hospiceland genoemd, een samenstel
ling met een Frans leenwoord dat „be
jaardentehuis" betekent, en waaruit we
afleiden dat bejaardenzorg een belang
rijk onderdeel was van de armenzorg in
vroegere tijd. In de Vlaamse landbouw-
woordenschat zit ook heel wat Romaans
taalgoed dat in oorsprong verband
houdt met de middeleeuwse bouw
kunst. De langwerpige luchtgaten in een
stalmuur bijvoorbeeld heten inVlaande-
ren nog vrij algemeen mazegaten. Daar
in herkennen we maisière, de Oudfranse
benaming voor lucht-, licht- en schiet
gaten in de muren van kerken en kaste
len. Eveneens uit het Oudfrans komen
Vlaamse woorden als mote, motte, dit is
de naam voor de verhevenheid waarop
een molen of het woonhuis van een om
walde hoeve is opgetrokken (uit Ofr. mo
te „heuveltje"), pardas, een vrij courant
woord voor „afdak" (uit Ofr. bretesche,
oorspronkelijk een verplaatsbaar bouw
sel gebruikt in het krijgswezen, later een
uitsprong aan een gebouw), pui „tas-
muurtje" (uit Ofr. poye „stenen stoep,
balustrade"). Een jongere ontlening \s al
koof voor de bedstee in de woonkamer
van het boerenhuis (uit Fr. alcöve „slaap
vertrek"). De Romaanse herkomst van al
deze woorden geeft aan dat heel wat
bouwwijzen en bouwtechnieken in onze
streken zijn geïmporteerd uit zuidelijker
regionen.
Alle dialectwoordenboeken, of ze nu één
enkele plaats dan wel een heel gebied
behandelen, alfabetisch of systematisch
zijn ingedeeld, brengen woorden en be
tekenissen aan het licht die bijdragen tot
een groter begrip van taal en taalveran
dering en van de materiële en geestelijke
cultuur in voorbije eeuwen.
De kracht van de dialectologie ligt ech
ter vooral in de verklarende waarde van
de ruimtelijke variatie, zoals die op taal
kaarten zichtbaar wordt gemaakt. In dat
opzicht hebben regionale woordenboe
ken als het WVD, die de dialectwoorden
rond begrippen groeperen, het voordeel
dat ze onmiddellijk bruikbaar zijn voor
woordgeografisch onderzoek. Om de re
levantie van het ruimtelijk perspectief te
illustreren, wil ik hier nog even stilstaan
bij enkele woordkaartjes uit het WVD,
waarop ook de Zeeuws-Vlaamse woor
den uit het WZD zijn aangevuld, en tot
slot enkele beschouwingen wijden aan
de eerder vermelde overzichtskaart van
de prikkeldraadnamen.
1. Het afdak6) (kaart 5 en kaart 6)
De Vlaamse dialectbenamingen voor het
afdak, dit is een bergruimte onder een
Kaart 5. Vlaamse benamingen voor het afdak (1).
AFDAK (1)
Kaart 6. Vlaamse benamingen voor het afdak (2).
AFDAK (2)
afhellend dak, al dan niet aan één of
meer zijden open, zijn zo talrijk, dat het
om technische redenen noodzakelijk
was ze over twee kaartjes te verdelen.
De „afdak"-kaartjes bevatten sporen
van heel oude naamgeving, ouder zelfs
dan het oudste Middelnederlands. Uit
dat verre verleden stamt onder meer het
woordje lat in de samenstellingen aflat,
hanglat, neerlat en onderlat op kaart 6.
Dit lat behoort tot dezelfde woordfamilie
als Ndl. lade („schuifbak") en het werk
woord ladenhet heeft verwanten in an
dere Germaanse talen en dialecten,