OVER BOEKEN
Jan Zwemer. Een zekel om geit-eten
te sneën; de geschiedenis van de ar
beiders op Walcheren 1900-1940.
Fanoy boeken 1986. Prijs f 29,50.
in 1981 verscheen het boek „Landarbei
ders, verhalen om te onthouden" van de
hand van Kees Slager, over de arbeids
omstandigheden van een uitgestorven
en bijna vergeten bevolkingsgroep in het
Zuidwestelijk zeekleigebied, in 1986 op
nieuw een boek over landarbeiders, dit
maal een uitgebreide geschiedkundige
analyse van de situatie van de landarbei
ders op Walcheren, met name in Seroos-
kerke, Grijpskerke, Oostkapelle en Aagte-
kerke, voor de tweede wereldoorlog.
De geschiedenis van de landarbeiders op
Walcheren luidt de ondertitel. Dat is niet
teveel gezegd. Het boek is geen arbeiders
geschiedenis in de klassieke zin van het
woord, dat wil zeggen een historisch
overzicht van de organisaties, de sta
kingsbereidheid en de voorlieden van de
arbeidersbeweging. Het is veel meer. Een
gedetailleerde beschrijving van de ar
beidsomstandigheden vormt een belang
rijk onderdeel van het boek. Daarnaast
heeft het dagelijks leven van het arbei
dersgezin terecht veel nadruk gekregen.
Alle aspekten van het arbeidersbestaan
komen aan bod, zodat een integraal beeld
van het leven van de landarbeider ge
schetst wordt. De doktoraalstudie van
Zwemer betekent een belangrijke bijdra
ge aan de - onderbelichte - sociale ge
schiedenis van Zeeland.
Het eerste hoofdstuk „de economie van
het landarbeidersgezin" geeft een beeld
van het labiele evenwicht waarin de
huishouding zich permanent bevond.
Alle krachten van het hele gezin waren
nodig om de eindjes aan elkaar te kno
pen. Naast het loon bestond, afhankelijk
van de plaatselijke gewoonten en moge
lijkheden, een skala aan emolumenten
(bijvoorbeeld een gereduceerde prijs
voor melk, boter en graan, gratis eieren
met Pasen, een stukje aardappelland
voor eigen gebruik tegen zeer wisselen
de voorwaarden door de boer ter be
schikking gesteld) en bijverdiensten.
Deze „extra's" waren maatgevend voor
een al dan niet redelijk bestaan. Vooral
de eigen „produktiemiddelen", een klein
lapje grond, een geit, een varken, kippen
en konijnen waren belangrijk.
„De volwassen geit was voor de arbeider
een waardevol object en als er één on
verwachts doodging was dat een hele
ramp. De dieren konden dan ook op een
goede verzorging rekenen". Praktisch
ieder arbeidersgezin hield twee of drie
volwassen geiten voor karnemelk, boter,
melk en kaas. Ze moesten echter ook
eten. Het geit-eten snieën was een be
ruchte bezigheid; de mensen voelden
zich soms slaaf van de geit. De betekenis
van de geit wordt overtuigend aange
toond. Het fokken van geiten was lange
tijd een aangelegenheid van de arbei
ders zelf. Het verslag van de strijd tussen
de „wilde" bok (de bok van de arbeiders)
en de stamboekbok, waarbij de eerste
het onderspit moest delven, is symbo
lisch voor de machteloosheid van de
landarbeiders als groep.
Een wezenlijk onderdeel van de be
staanszekerheid van het landarbeiders
gezin vormden de verdiensten van de ar
beidersvrouw. De naam „bij"verdienste
is dan ook niet geheel op zijn plaats.
Huishoudelijk werk op de hofstede,
vooral in schoonmaaktijd, wasvrouw,
winkelierster, het opdoen van mutsen en
werk op het land behoorden tot de mo
gelijke inkomsten van de vrouw. Dit ge
beurde naast het werk in de eigen huis
houding, dat op zich al een dagtaak
vergde. De zuinigheid en de spaarzaam
heid van de arbeidersvrouw waren be
palend voor het levenspeil. Haar leven
voltrok zich in een zeer strak ritme want
„inefficiëntie betekende armoede".
Werd er armoede geleden in deze gezin
nen? Van het begrip armoede zijn vele
definities mogelijk en ook voor het be
grip bestaansminimum zijn moeilijk ab
solute maatstaven te formuleren. De
verhalen over bittere armoede en hon
ger aan het eind van de 1 9e eeuw, die in
de periode 1900-1940 nog de ronde
deden, hielden de herinnering levend
aan een tijd die nog slechter was. Er
werd geen hongermeergeleden doorde
landarbeiders. „Maar een situatie waarin
mensen bijna 100% van hun tijd nodig
hadden om rond te komen kun je gerust
armoede noemen", zegt Jan Zwemer.
Het leven van de landarbeider was een
leven van schaarste en vooral van
schaarste aan tijd, tijd om „iets aan je le
ven te hebben".
Kinderen van landarbeiders werden al
zeer jong bij de werkzaamheden op het
land ingeschakeld, een goede voorbe
reiding op een volgend stadium in hun
levensloop: het dienen als meid of
knecht. Het bestaan van het inwonend
personeel op de hofsteden was bijzon
der zwaar. Meiden en knechten moesten
dag en nacht beschikbaar zijn voor de
meest uiteenlopende werkzaamheden.
De volgende stap op het levenspad van
de landarbeider was het huwelijk en een
bestaan als los of vast arbeider.
Losse arbeiders hadden vaak gemiddeld
een beter inkomen dan de vaste arbei
ders. Daar stond tegenover dat de vaste
arbeiders verzekerd waren van een vast
inkomen en dus van de eerste levensbe
hoeften. Losse arbeiders kwamen altijd
als eerste zonder werk te zitten.
Het leven van de landarbeider verliep
volgens een eeuwenoud vanzelfspre
kend patroon: kind, knecht of meid, ar
beider. Een gering aanbod aan alterna
tieve werkgelegenheid in de onmiddel
lijke omgeving, de gehechtheid aan het
eigen dorp en het betrekkelijke isole
ment waardoor men geen weet had van
verder afgelegen mogelijkheden, waren
de redenen dat dit patroon voor de
meesten tot aan deTweede Wereldoor
log in stand bleef.
In het tweede hoofdstuk over arbeids
verhoudingen en mentaliteiten wordt de
situatie op Walcheren in het perspectief
geplaatst van de 19e-eeuwse conjunc
turen in de landbouw en van de ontwik
kelingen in andere regio's. In 1810 was
Zeeland de provincie met de hoogste
produktiviteit en de hoogste daglonen in
de landbouw. De periode 1800-1850
wordt gekenmerkt door lage graanprij
zen en een stijging van de agrarische
werkloosheid in de kustprovincies. Het
tijdvak 1850-1873 is een bloeiperiode
met een opvallende stijging van de
pachtprijzen. De stelling van Jan Zwe
mer is dat de lonen van de Walcherse
landarbeiders in deze tijd achtergeble
ven zijn bij de lonen in de rest van Zee
land. Op Walcheren waren namelijk in
verhouding veel kleine bedrijven geve
stigd: 20%van de bedrijven had minder
dan 10 hectare ter beschikking, voor
Zeeland als geheel was dit 13%. Voor
het kleinbedrijf waren de hoge pacht
prijzen een belemmering om de arbei
ders mee te laten profiteren van de ge
stegen prijzen.