DOEL EN NUT VAN EEN STRATEGISCH PLAN VOOR ZEELAND* 1. Inleiding In 1973 kreeg het Nederlands Econo misch Instituut opdracht van het Mini sterie van Verkeer en Waterstaat een zo genaamde Integrale Verkeers- en Ver- voersstudie uit te voeren. Het voor naamste doel daarvan was te onderzoe ken welke verkeersinfrastructuur (we gen, spoorwegen, havens en luchtha vens) intoekomstigejaren benodigd zou zijn om het voor die jaren verwachte ver keer naar behoren te kunnen verwerken. Deze opdracht werd verleend in een pe riode waarin nog de mening overheerste dat de toekomst voorspelbaar was. In dien men maar de juiste modellen ge bruikte (mathematische modellen voor langetermijnprognoses vierden in deze jaren nog hoogtij), dan kon binnen nau we grenzen voorspeld worden welke verkeersomvang voor toekomstige jaren kon worden verwacht en dus ook welke infrastructuurcapaciteit dan benodigd zou zijn. De onderzoekers belast met deze werk zaamheden waren evenwel van mening dat het onjuist zou zijn van één, precies omschreven, toekomst uit te gaan. Zij brachten naar voren dat er meerdere denkbare toekomsten bestonden die ie der voor zich een ander infrastructureel netwerk zouden vereisen. Het was dan ook zinvol na te gaan welke eis iedervan deze „denkbare toekomsten" zou stellen om aldus te komen tot een tweedeling in de voorstellen tot infrastructuuraanleg en -verbetering, namelijk enerzijds een deel dat in ieder geval zou dienen te wor den aangelegd respectievelijk uitge breid omdat dat in ieder van de onder zochte alternatieven als noodzakelijk naar voren kwam en anderzijds een aan tal netwerkonderdelen waarvan de wen selijkheid afhing van de daadwerkelijke verdere ontwikkelingen van het verkeer. Het eerste deel zou men een „rompplan" kunnen noemen, het tweede een set van alternatieve toevoegingen daaraan waarvan de noodzaak tot verwezenlij king afhankelijk was van de richting waarin de werkelijkheid zich zou gaan bewegen. Waar het bij deze alternatieven in con crete om ging was welke ruimtelijke ont wikkelingen in Nederland als denkbaar Voordracht gehouden op de vergadering van het overleg Zeeland-Erasmusuniversiteit op 1 0 maart 1 987. konden worden beschouwd. Er waren drie alternatieven. De eerste was een verdergaande concentratie van activi teiten in het westen des lands. Het twee de was een sterke deconcentratie in het bijzonder naar de perifere gebieden van Nederland waarop zich toen de regiona le politiek in sterke mate richtte. Het der de was een evenwichtige ontwikkeling van alle landsdelen. Helaas heeft reeds destijds geldgebrek verhinderd dat dit studieprogramma werd uitgevoerd. Aan de onderzoekers werd meegedeeld dat zij het meest waarschijnlijke ontwikkelingspad dien den te kiezen en dit als richtsnoer dien den te gebruiken voor hun onderzoe kingen. Daarom is het nooit tot uitvoe ring van dit programma gekomen. Waarmee niet gezegd wil zijn dat dit niet meer zinvol geweest zou zijn. Sinds het jaar 1 973 is er veel gebeurd. Wat relevant is voor de bijeenkomst van vandaag is te constateren dat thans niet meer van alternatieve ontwikkelingen wordt gesproken, maar van scenario's waarmee echter evenzeer „denkbare toekomsten" worden bedoeld in de zin als hiervoor omschreven. 2. Uitgangspunten voor scenario's Wanneer voor een provincie als Zeeland scenario's moeten worden opgesteld als een basis vooor de strategische plan ning (waarvoor zij uiteraard bedoeld zijn), dient daarvoor een uitgangspunt gekozen te worden. Onder de omstan digheden waarin Nederland verkeert lijkt het gewenst daarvoor te kiezen de mate waarin de provincie Zeeland ge- equipeerd moet worden geacht voor het aantrekken van voor de provincie ge wenst geachte economische activitei ten. Het is duidelijk dat een provinciaal be stuur maar een beperkt instrumentarium ter beschikking heeft om economische politiek te bedrijven en zeker niet in staat moet worden geacht de economische ontwikkeling binnen haar territorium in directe zin effectief te kunnen beïnvloe den. Het zou evenwel onjuist zijn te me nen dat een provincie niet zeer actief zou kunnen zijn in het scheppen van de voor waarden die de regio meer geschikt ma ken voor het aantrekken en goed func tioneren van nieuwe economische acti viteiten dan momenteel het geval is. Op dit punt zal later nog worden teruggeko men. De voorwaarden die vervuld dienen te zijn, zijn onlangs weer eens duidelijk naar voren gekomen op een tweetal dis cussieavonden over de economie van Rotterdam georganiseerd door de ge meente Rotterdam. Aan de discussie na men, in aanwezigheid van het gemeen tebestuur van Rotterdam, deel verte genwoordigers van het bedrijfsleven, van de omliggende gemeenten, van de volksvertegenwoordiging en van de Erasmusuniversiteit. De algemene con clusies die unaniem werden onder steund waren dat het zogenaamde voor waardenscheppend beleid het schrij nende tekortschieten op een drietal ter reinen diende te corrigeren, namelijk op het terrein van het leefklimaat (crimina liteit, vervuiling, straten- en plantsoe- nenonderhoud), de kwalitatieve on evenwichtigheden op de arbeidsmarkt en de technische verkeersinfrastructuur. De achtergrond waartegen deze conclu sies dienen te worden geplaatst is de volgende. Er was een tijd waarin de vestigings plaats van een industriële onderneming praktisch volledig werd bepaald door de kosten verbonden aan de aanvoervan de grondstoffen en de afzet van de produk- ten. Uiteraard speelde ook de prijs van de arbeid een rol. De kwaliteit was in fei te minder belangrijk. De vereiste scho lingsgraad was in vele gevallen niet zo danig dat daar speciaal op gelet hoefde te worden. „Training on the job" was een normale zaak. De arbeiders die men no dig had kwamen voorts uit vrije wil naar de fabriek toe om daar te werken en ko zen hun woonplaats in de naaste omge ving daarvan. De situatie was daardoor vrij simpel. De fabriek was sterk gebonden aan een be perkt aantal gunstig gelegen lokaties met betrekking tot grondstoffenaanvoer en afvoer van de afzet. De arbeiders moesten zich wel in de nabijheid van de fabriek vestigen omdat de transportkos ten en detransportmogelijkheden het bij het toen verdiende inkomen onmogelijk maakten ver van de werkplaats te wo nen. In deze situatie is door een tweetal oor zaken een wezenlijke verandering inge treden. Enerzijds namen de transport mogelijkheden, eerst per openbaar ver-

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 1987 | | pagina 29