DE WORTELS VAN
CHRIS VAN SCHAGEN
M. P. de Bruin
Als je aan een Hollander vraagt hoe het
er mee gaat zal hij vrij vaak: uitstekend,
zeggen. Een echte Zeeuw zal dat prak
tisch nooit doen, en een Walcherenaar
zeker niet. Die zal zeggen 't gae wè of 't
gae nog a wèl. Voorzichtig, want je weet
niet wat er morgen gebeurt. Het gaat z'n
gangetje of het gaat nog al goed. Een
antwoord van een gedeputeerde uit
Groningen op de vraag hoe een afgetre
den commissaris het gedaan had: 't Kon
slechter en daarmee de hoogste lof be
doelend: zover gaat een Walcherenaar
niet. Over nog een vergelijking met Gro
ningen gesproken. Bij het begin van de
herverkaveling opWalcheren, eindjaren
veertig, vertrok een groep Walcherse
boeren naar de Noordoostpolder, die
nog woest en ledig was. De Walcherse
vrouwen konden nog geen groente uit
de moestuin halen. Ze moesten dus om
groente bij een Hollander in de pas ge
stichte nederzetting. Ook zonen van gro
te Groningse boeren waren met hun ge
zin naar de Noordoostpolder getrokken.
Hun vrouwen moesten ook naar de win
kel om groente. De Walcherse vrouw
vroeg om juun en na enige moeite kwam
de Hollander er achter dat zij uien be
doelde. Voortaan vroegen de Walcherse
vrouwen om uien. De Groningse vrouw
vroeg om siepels en na enige moeite
kwam de winkelier er achter dat zij uien
bedoelde. De Groningse vrouw vertikte
het om uien te zeggen: zij, hoofdige
vrouw van een grote boer, bleef om sie
pels vragen en ze kreeg ze.
Van Schagen zou de gedweeheid van de
Walcherse vrouw tot de Geerse-menta-
liteit hebben gerekend. In november
1951 verscheen in het Zeeuws Tijd
schrift zijn „Van de Geerse's". En daarin:
„Er gaat door onze familie een trek, die
we allen kennen, die ons dikwijls ergert
en die ons wei erg Hef is. A Is we erop stui
ten, zeggen we: daar heb je de Geertse
weer. Of eigenlijk zeggen we: de Geerse.
Want weliswaar spelt de Burgerlijke
stand deze naam met een t, maar het ligt
zeker niet in het karakter van onze stam
om hem zo Hoog-Hollands uit te spreken
dat zou zijn, of je je plaats niet wist. We
wéten onze plaats en dat is ook beter zo.
Vaders Moeder was een G eerse en in haar
geslacht leefde wei het zuiverste be
waard die eigenaardige erf massa, die on
ze aard zo eigen is en die we soms zo
rechtuit haten. Maar ook eiders, afdalend
in de schachten van onze stam en ai even
zeer, wanneer andere Zeeuwen ons ver
halen doen, komen we haar rijkelijk tegen
- het zaad der Geerse's schijnt wei wijd
verspreid in Zeeland te leven - en het is
dan, of je onverwacht in een spiegel kijkt
en daar staat de Ander, die je niet wilde
zijnen tóch weer was.
Wat was - of is? - de zwakheid van de
Geerse? „Allereerst dan toch wei zijn
maatschappelijke zwakheid misschien,
zij stamt van eeuwen her; van het in vroe
ger tijden altijd weer verwoestende wa
ter, van zijn afhankelijkheid, zijn weer
loosheid jegens de Heren (en jegens de
grote boeren en de kooplui niet minder,
want de Geerse, dat is een boerenarbei
der, het krotertje, het kantboertje, de vis
ser, de dijkwerker, de handwerksman, hij
is de underdog, de aardappeleter, die van
de éne dienstbaarheid in de andere over
ging soms, maar zich slechts zeiden uit-
wurmde boven zijn verdrukte staat), van
zijn eenvoud en achterlijkheid ook, die ge
volg en oorzaak tegelijk waren, want hij
was zo gemakkelijk te misbruiken. Phy-
siek liep het misschien nog zo'n vaart
niet, je had je Coppoolse 's en de hardheid
van het bestaan was misschien niet zon
der selectieve uitwerking, ai liet de be
nardheid van geslacht op geslacht ook in
dit opzicht wei zijn sporen na en hadden
we heel wat kleine, kromme kruipsels in
de familie.
In heel wat stukken heeft Van Schagen
zich tegen de heren afgezet, de heren
waarmee zijn vader in Domburg te ma
ken heeft gehad of de heren die de bui
tenplaatsen hadden bewoond. In som
mige gevallen bestond er nog een feo
dale band, een heer die verzorgt in ruil
voor onvoorwaardelijke onderdanig
heid. Zwemer heeft hierop gewezen in
zijn boek over de landarbeiders op Wal
cheren en noemt als voorbeeld dat op
het eind van de 19e eeuw sommige
Oostkappelse jongetjes nog geleerd
werd de trappen van „Zeeduin" achter
uitlopend af te dalen als „mevrouw" in
de deur stond. Maar niet alleen steekt de
slaafse houding van de arbeiders de
geerse-mentaliteit ten opzichte van de
heer of boer de kop op, ook bij vader Van
Schagen is die gesteldheid aanwezig.
Van Schagen laat dit, verhuld, blijken in
een noot in zijn opstel over de Geerses:
„De zoon van Nom Chris was jong on
derwijzer en had een nieuw costuum
gekocht, in Vlissingen, bij Andriessen op
de Nieuwendijk; hij kwam daar altijd
langs, als hij naar school ging. Het was
begin van de maand en hij kon eerst aan
het eind betalen, het was zijn eerste
schuld. De hele maand maakte hij een
omweg naar school, omdat hij niet meer
langs Andriessen durfde".
Mijn eerste kennismaking met Van
Schagen was in de winter van 1 937/38
toen ik „Narrenwijsheid" las. Het beeld
van de regen: „op de rode pannendaken
van de oude huizen, op de afdakjes en de
binnenplaatsen, in de steegjes en de
hofjes en in de groene grachten van de
oude stad regent de regen, (en nieuwe
regel): „hij regent pokkeputjes in het
stille strand, waar het seizoen verkeken
is". Dat deed het die pokkeputjes, nooit
ben ik dat beeld vergeten. Chris van
Schagen was even dertig toen hij „Nar
renwijsheid" schreef. Om nog even te ci
teren „ik laat adel en schoonheid liggen,
ik vraag niet naar recht, ik blijf niet staan
bij slecht en lelijk/goed en deugdzaam
gaan mij niet aan". Het besluit: „zo re
gent de regen/daarom geef ik geen na
men/ik ga maar en ben".
De moeder van Chris van Schagen.