MR. JAN JACOB SLICHER VAN DOMBURG (1803-1880): AMBACHTSHEER IN DE LANDSPOLITIEK Drs. Peter Joosse In één van zijn laatste oudejaarsconféren- ces filosofeerde cabaretier Wim Kan over het belang van de grote namen uit de na tionale politiek die hij ook die avond de re vue liet passeren. In het jaar 2000, zo stelde hij vast, zijn ze wellicht allemaal in het niet verzonken: „Als er nog iemand zou zijn die in het jaar 2000 misschien nog eens zou vragen: wie was toch ook weer precies die Den Uyl? Dan is er een goede kans dat de andere partij zegt: ja, zeg, nou vraag je me wat. Den Uyl Den UylDeed die niet iets in de rege ring in de tijd van CruyffWant, betoog de Kan, „kort is de roem"'). En als dat zelfs geldt voor vooraanstaande politici van een bepaald moment, dan geldt dat des te meer voor minder bekende volks vertegenwoordigers waarvan de geschie denisboeken vaak niet veel meer vermel den dan dat ze er waren. Wellicht ook omdat slechts een enkeling onder de poli tici er werkelijk in slaagt geschiedenis te maken. De meesten opereren in de luw te Zo'n politicus was ook de Zeeuw mr. Jan Jacob Slicher van Domburg 1803- 1880). Zijn politieke carrière begon pre cies 150 jaar geleden, toen hij op 4 juli 1837 de eed aflegde als lid van de Pro vin - ciale Staten van Zeeland. Elf jaar later, op 28 september 1848, werd hij vanuit de staten gekozen a/s lid van de Tweede Ka mer der Staten-Generaal. Een bijzonder heid is dat Slicher de laatste was, die, vóór de invoering van rechtstreekse Tweede-Kamerverkiezingen, op die indi recte manier in de kamer is terechtgeko men. Zijn kamerlidmaatschap zou bijna 14 jaar duren. Een portret van een Zeeuwse politicus uit het midden van de 19e eeuw, geplaatst in zijn tijd, in de par lementaire geschiedenis waarvan hij deel uitmaakte. Een vergeten hoofdstuk uit de Zeeuwse geschiedenis2). 1. Tijdsbeeld: „Een spook waart door Europa". Het jaar 1 848, waarin Slicher van Dom burg zijn entree maakte in de Tweede Kamer, was een belangrijk keerpunt in de Europese geschiedenis van de 19e eeuw. „Een spook waart door Europa - het spook van het communisme. Alle machten van het oude Europa hebben zich tot een heilige drijfjacht tegen dit spook verbonden"3), zo schreven Karl Marx en Friedrich Engels begin 1 848 in hun Communistisch Manifest. Wat zij op dat moment nog niet wisten was dat 1 848 inderdaad een buitengewoon roe rig jaar zou worden voor het Europa van na de Franse Revolutie. Een jaar overi gens waarin niet het communisme (dat pas in de jaren 70 aan invloed zou win nen) maar het liberalisme zou zegevie ren. Na een ernstige economische crisis die gepaard ging met hongersnood, brak in Parijs een opstand uit tegen de autocratische regering van Louis Philip pe. De zogenaamde „Februari-revolutie" bezorgde Frankrijk (opnieuw) de repu blikeinse staatsvorm. De revolutie sloeg spoedig over naar steden als Berlijn en Wenen, waar tijdens de „Maartdagen" eveneens werd gestreden voor meer in vloed van de burgerij op het overheids bestuur. De uitbarstingen van 1848 waren onontkoombaar nadat in de periode van de „Restauratie" een aantal in de Franse Revolutie verworven vrijheden - soms geforceerd - was teruggedraaid en de „machten van het oude Europa" de draad van vóór die revolutie weer had den opgepakt. Zo ging het ook in Neder land, dat in 1814 een monarchie werd, geregeerd door een „soeverein vorst" die een „landsvaderlijk" bewind wilde voeren: koning Willem I. De grondwet ten van 1 814 en 1 81 5 kenden geen mi nisteriële verantwoordelijkheid en van algemeen kiesrecht, zoals in de eerste jaren van de Bataafse Republiek (1 801 - 1 806), was geen sprake. De macht van de koning was ongekend groot. Bijzon der vaak maakte hij gebruik van de mo gelijkheid belangrijke zaken, waarvoor de grondwet wettelijke regelingen voor schreef, op eigen houtje, via Koninklijke Besluiten te regelen. Willem I kon zijn „besluitenregering" vrij makkelijk voe ren, ook omdat hij een sterke invloed had op samenstelling en bevoegdheden van de diverse vertegenwoordigende li chamen. Zo werden de leden van de Eer ste Kamer der Staten-Generaal door de koning zelf benoemd voor het leven. De Tweede Kamer werd gekozen door de Provinciale Staten, terwijl de staten op hun beurt volgens een getrapte wijze, op basis van censuskiesrecht, werden ge kozen door afgevaardigden van de rid derschappen, van de stedelijke besturen en - via een kiescollege - van „den lan- delijken stand". De koning bepaalde de hoogte van de census en de mate van evenredigheid tussen de verschillende standen. Ook de (stedelijke) raden wer den indirect, via een kiescollege, geko zen. Met name aan het begin van de jaren 40 werd het verzet tegen het „persoonlijk bewind" van de koning - inmiddels Wil lem II - steeds heviger. De tegenstand kwam vooral uit kringen van de (gegoe de) burgerij, de „derde stand". Beroemd werd een initiatiefvoorstel van de „Ne genmannen" (waaronder mr. Johan Ru dolph Thorbecke) uit 1844. Het vroeg om rechtstreekse verkiezingen en staat kundige ministeriële verantwoordelijk heid. De koning wees het resoluut van de hand. „Dit voorstel nooit, al ware het schavot ernaast" moet hij gezegd heb ben. Vele kamerleden, die op zich wel vóór vernieuwing waren, schrokken hiervoor terug. Ze vonden dat een der gelijk belangrijk voorstel van de koning zelf zou moeten uitgaan en het initiatief werd verworpen. Toch won het liberalis me van Thorbecke steeds meer aan in vloed, vooral door een toenemend ge voel van ontevredenheid dat werd ge voed door het lage welvaartspeil en de miserabele economische situatie. De prijzen van de eerste levensbehoeften, zoals brood, waren hoog en in 1845 kwam er op grote schaal voedselnood voor door een aardappelziekte. Honger oproeren hadden geen effect. Uiteindelijk - tijdens de kamerzitting van 1 847-1 848 - kwam er een konink lijk initiatief tot grondwetswijziging, maar tot behandeling van de overigens weinig ingrijpende voorstellen zou het niet komen. Onder invloed van de ge beurtenissen in Parijs, Berlijn en Wenen bleek koning Willem II „in 24 uur van conservatief liberaal geworden" en bui ten zijn ministers om vroeg hij op 1 3 maart aan de Tweede Kamer haar ge voelens over een ruimere herziening van de grondwet kenbaar te maken. Reeds op 3 november 1848 trad de nieuwe grondwet in werking. Enkele van de be langrijkste vernieuwingen waren: rechtstreekse verkiezingen (weliswaar met censuskiesrecht) van de leden van deTweede Kamer, Provinciale Staten en Gemeenteraden; staatkundige verant woordelijkheid voor de ministers en vrij heid van onderwijs en godsdienst. Er

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 1987 | | pagina 16