mr. jan jacob slicher van domburg (1803-1880): ambachtsheer in de landspolitiek
136
ook genoemd als lid van het Kiescollege
van de stad Middelburg.Tot het moment
waarop de kiescolleges werden afge
schaft, in 1851, bleef hij daarvan lid. Hij
woonde in deze tijd aan „de noordzijde
van den dam" in Middelburg14).
Slicher bleef in die jaren lid van Provin
ciale Staten, die ieder jaar in de maand
juli een klein aantal dagen, meestal bin
nen één week, vergaderden. Verschei
dene malen werd hij opnieuw benoemd,
na afloop van een zittingsperiode. Op 28
september 1848 hielden de staten een
buitengewone vergadering om een lid
voor de Tweede Kamer te benoemen,
vanwege het ontslag van mr. J. de Backer.
Dat bleek nogal wat moeite te kosten,
omdat verschillende gekozenen hun be
noemingen om wisselende redenen niet
aanvaardden. In een derde ronde werd
Slicher van Domburg gekozen met een
absolute meerderheid van 25 stemmen
(er waren 34 leden op de vergadering
aanwezig). „En heeft de verkozene, ter
vergadering aanwezig zijnde, zijne be
noeming aangenomen"15).
Op 5 oktober 1 848 volgde de beëdiging
als lid van de Tweede Kamer en nam Sli
cher, als laatste onder het oude regime
(verkiezing van leden voor de Tweede
Kamer door en uit Provinciale Staten),
daarin zitting. Samen met twee andere
leden vertegenwoordigde hij daar tot fe
bruari 1 849 de provincieZeeland. Nadat
Kasteel Westhove onder Oostkapelle, 1 9e eeuw.
na de grondwetsherziening een voorlo
pig kiesreglement van kracht geworden
was (later vervangen door de Kieswet)
werd Slicher via rechtstreekse verkie
zingen gekozen als Tweede-Kamerlid
voor het hoofdkiesdistrict Middelburg.
Als zodanig maakte hij tot 1 862 deel uit
van de kamer, aanvankelijk alleen, vanaf
de zitting 1850-1851 vergezeld van een
tweede Middelburgse afgevaardigde,
mr. D. van Eek.
3. Geachte afgevaardigde uit Mid
delburg (1848-1862).
Spectaculair is Slichers optreden in de
Tweede Kamer nooit geweest. Het beeld
dat van hem ontstaat uit de Handelingen
der Tweede Kamer der Staten-Generaal
is dat van een afgevaardigde die vóór al
les de lokale belangen van Zeeland be
hartigde. Dat telde voor hem meer dan
het nationale belang. Daarbij handelde
hij niet vanuit één bepaalde politieke fi
losofie - georganiseerde politieke par
tijen waren er nog niet; wél kende de ka
mer verschillende stromingen, waarvan
de belangrijkste de liberale en de con
servatieve waren. En als Slicher dan toch
ingedeeld moet worden, dan kan gezegd
worden dat hij in de eerste jaren van zijn
kamerlidmaatschap - tijdens de rege
ring van het liberale hervormingskabi
net-Thorbecke (1 849-1 853) - over het
algemeen de liberale voorstellen volgde,
maar zich daarna vooral aan de kant van
de conservatieven schaarde.
Van zijn liberale gezindheid liet hij dui
delijk blijken toen hij in zijn maiden
speech op 7 oktober 1 848 het woord
voerde over de grondwetsvoorstellen,
waarvoor de kamer op dat moment „in
dubbelen getale" bijeen was. Hij ver
klaarde de wijziging der grondwet in li
berale zin, die hij als burger van Neder
land zozeer voorstond, gaarne met zijn
votum te willen bekrachtigen. Maar - en
daaruit blijkt dat voor hem het primaat
van het overheidsgezag toch in eerste
instantie in handen van de koning dien
de te liggen - hij voegde daaraan toe dat
het hem boven alles bevredigd had „dat
de wensch tot een grondwetsherziening
van het geëerbiedigd Hoofd van den
Staat uitging". Verder pleitte hij ervoor
dat er aan de grondwet „een milde uit
leg" gegeven zou worden16).
Afgezien van dit eerste optreden liet Sli
cher zich slechts één keer in een plenaire
zitting van de Tweede Kamer nadrukke
lijk uit over zijn politieke stellingname.
Dat was op 16 december 1853, onge
veer een half jaar na het aantreden van
het conservatieve kabinet-Van Hall/
Donker Curtius. Aanleiding was zijn
steun aan een initiatief-voorstel uit de
kamer „tot afschaffing van het tonne-
geld en van de accijns op het geslagt".
Hij vond het een goed voorstel omdat de
regering „in dure tijden" zelf geen initia
tieven nam om de lasten van de eerste
levensbehoeften te verlagen, terwijl dat,
gezien de financiële situatie van het rijk,
best mogelijk was. Het ondersteunen
van dit initiatief vereiste de nodige
opheldering. Immers, een stem vóór dit
initiatief was tegelijk een stem tégen de
regering. Nadat hij vastgesteld had zon
der lastbrief naar de vergadering te zijn
afgevaardigd en dat zijn „eed en gewe
ten hem tot enig richtsnoer zijn" ver
volgde hij:
„Ik sta hier dus vrij van banden. Ik
heb gedurende den tijd dat ik de eer
heb lid dezer Vergadering te zijn,
noch eene Regeering, noch eene
partij gediend. Naar vermogen heb
ik de voorstellen der Regering of ons,
krachtens art. 110 der Grondwet,
door onze medeleden gedaan,