mr. jan jacob slicher van domburg (1803-1880): ambachtsheer in de landspolitiek 137 nauwkeurig en gemoedelijk onder zocht en er daarna naar geweten uitspraak over gedaan. Men heeft den Nederlandschen Ver tegenwoordigerwei eenste laste ge legd, dat hij waste zelfstandig, te in dividueel. ik hoop. Mijne Heren, dit verwijt te mogen blijven verdienen. Ik wensch onpartijdig de belangen der Natie en het land te blijven be hartigen. Zoo die handelwijze niet al tijd leidt om de goedkeuring van an deren te verwerven, zij leidt gewis tot bevrediging met ons zeiven. Ik werp van mij de beschuldiging van politieke inzigten of zucht naar po pulariteit en al wat iets meer zij. Ik verklaar openlijk, dat ik de Regee ring, zoolang zij haar programma ge lijk blijft, niet wensch te bemoeijelij- ken, dat ik, zoolang zij aan de gewij zigde Grondwet eene eerlijke uitvoe ring blijft verzekeren, de tegenwoor dige Regeering wensch te onder steunen. Maar daarom heb ik mijne onafhankelijkheid niet verpand, en behoef ik niet tegen mijne overtui ging te handelen" l7). Deze woorden geven treffend aan hoe Slicher als midden-1 9e-eeuws Tweede- Kamerlid worstelde met zijn door de grondwet erkende onafhankelijkheid als parlementariër aan de ene kant én de loyaliteit aan de regering (de koning in cluis) aan de andere kant18). Hij mag zich dan niet al te sterk gebon den hebben geacht aan een bepaalde politieke stroming, zoals gezegd voelde hij zich wel nadrukkelijk verbonden met de belangen van de regio waaruit hij was afgevaardigd. Dat ging soms om kleine details. Zo was op 8 maart 1850 een wetsontwerp aan de orde tot vaststel ling van briefport en tot regeling van aangelegenheden van de brievenposte- rij. Het voorstel voorzag in een staats monopolie voor postvervoer. Slicher wees erop dat de schatkist in dat geval ook alle lasten, die aan dat stelsel ver bonden waren, moest dragen. Conse quentie was bijvoorbeeld dat er een eind zou komen aan het verstrekken van bij dragen uit de provinciale kas voor het overbrengen van de postbode over het water naar Noord-Beveland19). Ook bij de behandeling van de belangrij ke wetgeving die, als uitwerking van de grondwet, aan het begin van de jaren 50 tot stand kwam (Kieswet, Provinciewet, Gemeentewet), voerde Slicher vooral het woord over Zeeuwse aspecten. Zo ondersteunde hij, overigens zonder suc ces, op 21 juni 1 850 een request van de gemeente Vlissingen tegen het ont- werp-Provinciewet, waarin bezwaar ge maakt werd tegen de voorgestelde inde ling in hoofd- en onder-kiesdistricten voor de verkiezing van leden van Provin ciale Staten. Doordat volgens het ont werp alleen de hoofdkiesdistricten aan deze verkiezing mochten meedoen, vreesde Vlissingen ernstig benadeeld te worden in vergelijking met Middelburg. Slechts vijf kamerleden ondersteunden het amendement dat volgens Slicher zou leiden tot een billijker verdeling20). Ook bij de behandeling van het ontwerp tot regeling van het kiesrecht en tot be noeming van afgevaardigden voor de Eerste en Tweede Kamer wees hij op en kele negatieve consequenties voor Zee land. In zijn bijdrage op 1 3 juni 1850 ging het Slicher vooral om de bepaling dat de verkiezing voor Eerste-Kamerle- den door Provinciale Staten zou plaats hebben op de tweede dinsdag van juli. Een ongunstig tijdstip, meende hij, om dat de staten dan over het algemeen al klaar waren met de werkzaamheden die op de eerste dinsdag van juli begonnen en de leden daardoor verplicht zouden zijn speciaal voor de verkiezing in de hoofdstad te blijven. Zijn voorstel was dan ook de verkiezing in de eerste dagen van de vergadering te laten plaatsvin den, zodat de vergadering dan in ieder geval voltallig zou zijn en er tevens op verblijfskosten kon worden bespaard. De minister wees Slichers voorstel van de hand - er was een termijn nodig voor de behandeling van bezwaarschriften - en bovendien ging hij ervan uit dat de staten toch wel op z'n minst acht dagen zouden vergaderen. Zeeland moest de praktijk gaan aanpassen21)- Ook in financieel opzicht werd er vol gens Slicher vaak niet goed op de belan gen van de Zeeuwse staten gelet. Toen de regering de tractementen van de le den van Gedeputeerde Staten wilde ver lagen (begrotingsbehandeling 1851), meldde hij dat de belangstelling voor het lidmaatschap van dit college hierdoor wel eens sterk zou kunnen afnemen. En dat terwijl het juist van het grootste be lang was dat de leden van Provinciale Staten voor het kiezen van hun dagelijks bestuur een zo groot mogelijke keus zouden hebben en dat die leden - „zoo denkt men daar in Zeeland over" - zo veel mogelijk in verschillende streken van de provincie zouden wonen22). Om ongeveer dezelfde redenen verklaarde hij op 31 maart 1851 dat de reis- en ver blijfkosten voor statenleden te laag wa-

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 1987 | | pagina 19