mr. jan jacob slicher van domburg (1803-1880): ambachtsheer in de landspolitiek
138
ren. In bepaalde gevallen zouden zij er
zelfs uit eigen zak op moeten toeleggen.
Een gevaar voor het recht van de kiezers,
zei Slicher, omdat de staten hun werk
zaamheden wellicht overhaast zouden
willen doen, terwijl de bekwaamste le
den zich misschien zouden terugtrek
ken. Naast bemiddelende leden moes
ten toch ook kundige en geschikte leden
gekozen kunnen worden, die het zich
niet altijd konden veroorloven een „ere-
post" te vervullen waaraan nogal wat
uitgaven verbonden waren, zo zette hij
zijn argumenten kracht bij. Maar de mi
nister, daarin gesteund door een grote
meerderheid van de kamer, bleek niet
overtuigd23).
Het waren niet alleen deZeeuwse belan
gen binnen de statenzaal die Slichers
aandacht verdienden. Zo pleitte hij in
1 852 tegen de volgens hem te hoge be
lasting in Zeeland voor steigers en aan
legplaatsen. Daardoor zou het verkeer
met het geïsoleerde zuid-westen van het
land - zowel voor de handel als voor ge
wone reizigers - ernstig belemmerd
worden, meende hij24). En toen een Gro
ningse afgevaardigde in 1851 meedeel
de dat hij de voor Zeeland uitgetrokken
gelden voor onderhoud en verbetering
van zeehavens en -werken veel te hoog
vond, kwam Slicher daartegen fel in het
geweer. Zeeland had die gelden altijd al
gekregen, repliceerde hij, en dat was no
dig ook: „De verdediging van Zeelands
kust tegen haren geduchten vijand kost
jaarlijks groote sommen"25). Herhaalde
malen drong hij er bij de regering ook op
aan gelden beschikbaar te stellen voor
onderhoud van kanalen in Zeeuwsch
Vlaanderen26).
Het is aardig om te zien hoe Slicher in
zijn belangenbehartiging niet altijd tot
even consequente stellingnames kwam.
Zoals inzake de visserij. Op 7 december
1 854 sprak hij over een regeringsvoor
stel premies op de visserijen te halveren.
Slicher was daar tegen omdat de vis-
sersbedrijven volgens hem onvermin
derd behoefte hadden aan dergelijke
premies en de Franse en Belgische vis
sers - concurrenten voor de Zeeuwen -
ook grote sommen geld van hun regerin
gen kregen. De betrokken minister was
het er niet mee eens: een tak van nijver
heid die zonder premies niet kon blijven
bestaan, zou uiteindelijk niet in het leven
te houden zijn, en een amendement van
Slicher werd met grote meerderheid
verworpen27). Was hij op dat moment
dus vóór beschermende maatregelen op
het gebied van de visserij, op 7 maart
1 857 was dat anders. Hij bepleitte toen
algehele vrijheid voor het vissersbedrijf.
De overheid moest hierin niet regelend
optreden. Aanleiding tot dit pleidooi
was een wetsontwerp dat de kustvisserij
in de wintermaanden wilde stilleggen,
om „verstoring van de voortteling van
bepaalde vischsoorten" tegen te gaan.
In Zeeland bestond dat gevaar niet, zei
hij, en bovendien visten de Belgische
vissers het hele jaar door. In déze zaak
zou een regeling door de overheid
oneerlijke concurrentie tot gevolg heb
ben en wanneer hij de keus moest ma
ken tussen de zorg voor het nageslacht
of voor het lot van de tegenwoordige
vissers, dan koos Slicher voor het laat
ste: „Moet men den armen visscher tot
een bedelaar maken om aan ons nages
lacht platvisch te bezorgen?"28).
De teneur in Slichers verhandelingen
over de economische belangen van Zee
land was vrijwel altijd dezelfde: Zeeland
Mr. Jan Jacob Slicher van Domburg (1 802-1 880).
Foto: G hem ar Frères, Bruxel/es.
werd door „Den Haag" achtergesteld of
benadeeld in vergelijking met andere re
gio's van het land en in het bijzonder de
Hollandse provincies. De strijd van de
periferie tegen het centrum. Bijna steeds
was het: vechten tegen de bierkaai. Zo
ging het ook in een debat over het stelsel
der koffieveilingen van de Handelsmaat
schappij op 26 februari 1 859. De rege
ring had aangekondigd dat de najaars
koffieveiling in Middelburg zou worden
opgeheven, nadat de stad al de suiker
veilingen en de voorjaarskoffieveiling
was kwijtgeraakt. Ten onrechte, meende
Slicher, omdat Middelburg vanaf de op
richting van de Handelsmaatschappij
een groot aandeel had gehad in de ver
handeling van de producten. Waarom
had deze stad niet evenveel recht om de
koffieveiling te behouden als Amster
dam en Rotterdam, vroeg hij zich af, en
wellicht gaf hij al meteen zelf het ant
woord: „Wat vermogten de vertoogen
van Middelburg tegenover de vermo
gende en invloedrijke voorspraak der
Rotterdamsche makelaren?". Hij sugge
reerde dat de Hollanders de Middel
burgse veiling kennelijk als een doorn in
het oog beschouwden - een gevaar voor
een door hen gewenst monopoliestelsel
- en dat terwijl een gezonde concurren
tie juist goed zou zijn voor handel én
schatkist. Zijn betoog haalde niets uit29).
In de laatste jaren van zijn kamerlid
maatschap werd de aanleg van het Ne
derlandse spoorwegennet actueel. Hoe
wel het belangrijkste politieke strijdpunt
in die jaren de vraag was wie de spoor
wegen zou moeten aanleggen (de staat
of particulieren), pleitte Slicher vooral
voor de Zeeuwse belangen in deze. Toen
de staatsbegroting voor 1858 alleen
voorzag in gelden voor een spoorwegnet
in de noord-oostelijke provincies, meld
de hij - op 23 november 1 857 - dat het
onterecht was dat de andere provincies
kennelijk buiten beschouwing gelaten
werden. Dat was niet in overeenstem
ming met eerder gedane beloftes van de
regering30); opmerkingen die hij her
haalde op 22 februari 1 858. De regering
was te aarzelend bij het „daarstellen"
van deZeeuws-Limburgsespoorlijn,ter
wijl er al concrete plannen klaar lagen.
Hij wees erop hoezeer de spoorweg voor
Zeeland „een questie van staan of val
len" was, vooral vanwege de grote con-