mr. jan jacob slicher van domburg (1803-1880): ambachtsheer in de landspolitiek
139
currentie die men kon verwachten van
Antwerpen, nu die stad een spoorweg
verbinding met Duitsland gekregen had.
Hij deed daar zelfs nog een schepje bo
venop: Vlissingen zou bij de totstandko
ming van de spoorwegverbinding de po
sitie van Antwerpen als belangrijke han
delsplaats kunnen overnemen, omdat
deze havenstad, gelegen aan de mon
ding van de Schelde, veel meer moge
lijkheden bood dan de Belgische stad.
De minister zegde toe er zoveel mogelijk
naar te streven de spoorwegverbinding
te realiseren, maar concrete toezeggin
gen deed hij niet31).
Toch had Slicher, die zich in gezelschap
bevond van vele andere kamerleden, uit
eindelijk succes. Op25juli 1859 behan
delde de kamer een schriftelijk voorstel
van hem en vijf andere leden om het
wetsontwerp tot bekrachtiging van de
Zuiderspoorweg gelijktijdig te behande
len met dat voor de Noorderspoorweg.
Een motie van deze strekking werd met
47 tegen 17 stemmen aangenomen32).
En toen de wetsontwerpen uiteindelijk
werden besproken - in november 1 859
- hield hij opnieuw een vurig pleidooi
voor een betere communicatie met Zee
land, vooral ook van belang voorde han
delssteden Middelburg en Vlissingen en
voor de Zeeuwen in het algemeen in tij
den van oorlog en voedselschaarste, zo
dat „de eenige communicatie met Zee
land niet meer met bomschuiten van
Scheveningen op Vlissingen onderhou
den behoeft te worden"33).
De wetsontwerpen tot het aanleggen
van de spoorwegen werden met een
krappe meerderheid aangenomen, maar
het was een harde politieke strijd. Het
sterke verzet tegen de plannen had zo
wel te maken met de principiële keuze
„wel of geen staatsspoorwegen" als met
regionale belangen. Amsterdam bij
voorbeeld was zeer bevreesd dat de zui
delijke spoorwegen Rotterdam sterk zou
bevoordelen. Die oppositie bleek in de
Tweede Kamer niet sterk genoeg, maar
in de Eerste Kamer wel. Daar werden de
voorstellen in februari 1 860, onder da
verende toejuiching van de publieke tri
bune, verworpen. Het had de val van het
kabinet-Rochussen/Van Bosse tot ge
volg; overigens al het tweede kabinet
dat over de spoorwegen struikelde. Toch
zou de „spoorwegstrijd" niet lang meer
duren: binnen een jaar slaagde het kabi
net-Van Hall/Van Heemstra erin een
nieuwe spoorwegwet door beide ka
mers heen te loodsen.
Slicher naderde op dat moment al het
einde van zijn kamerlidmaatschap en na
de zitting 1861-1862 trad hij, perio
diek, af. Middelburg vaardigde in zijn
plaats de oud-minister mr. S. baron van
Heemstra af.
4. Slot
Bijna veertien jaar diende mr. Jan Jacob
Slicher van Domburg „de belangen der
Natie en het land" als lid van de Tweede
Kamer der Staten-Generaal. Een erg op
vallende politicus was hij niet. Hij be
hoorde als het ware tot de grijze mid
denmoot van kamerleden, die in dejaren
na het woelige 1 848 gewoon hun werk
deden. In zijn stellingnames toonde hij
niet een bepaalde politieke kleur - hij
ondersteunde zowel liberale als conser
vatieve kabinetten: anders gezegd: hij
steunde over het algemeen „de rege
ring" - en de denkbeelden die hij ten
toonspreidde waren zelden opzienba
rend of vernieuwend. Hij was geen ka
merlid dat vaak interrumpeerde of lange
betogen hield over ingewikkelde kwes
ties; in sommige zittingen van de kamer
(periodes van één jaar) kwam hij niet of
nauwelijks aan het woord. Ook was hij
nimmer lid van de zo belangrijke staats
commissies, die zich in dejaren na 1 848
buiten de plenaire vergaderingen van de
Tweede Kamer bezighielden met de uit
werking van de nieuwe grondwet. Vóór
alles was Slicher een belangenbeharti
ger van de regio waaruit hij was afge
vaardigd. Zo vatte hij zijn taak op en
daarin kende hij zijn verantwoordelijk
heid. Als hij dat nodig vond nam hij
scherp stelling tegen maatregelen die
negatief dreigden uit te pakken voor
Zeeland, of die nu van liberale of conser
vatieve zijde afkomstig waren. Als zoda
nig was hij dan ook met recht één der
„lokaal georiënteerde notabelen" die het
gezicht van de nationale politiek in de
tweede helft van de 19e eeuw zozeer
bepaalden. Een rol overigens, die niet al
tijd even dankbaar was, want hoe vaak
moest hij niet genoegen nemen met va
ge toezeggingen van ministers, om ver
volgens te zien dat de Zeeuwse belan
gen toch onvoldoende werden meege
wogen. Het zou aardig zijn om te verne
men hoe Slicher zelf over zijn functione
ren als „Zeeuws kamerlid" gedacht
heeft, maar er zijn van hem geen per
soonlijke aantekeningen bekend.
Evenals zijn meeste collega's was Sli
cher van „goede komaf". Daardoor was
hij in staat een universitaire (rechten-)-
studie te volgen en later een rol te spelen
in de provinciale en landelijke politiek.
Zo had hij zijn lidmaatschap van Provin
ciale Staten ongetwijfeld te danken aan
zijn juridische opleiding en zijn positie
als ambachtsheer van Domburg. In hoe
verre persoonlijke kwaliteiten daarbij
ook een rol speelden, valt niet na te
gaan. Van een eerdere politieke carrière
of andere voorname functies was waar
schijnlijk geen sprake. Voor de Zeeuwse
staten, die in 1848 een nieuw kamerlid
moesten kiezen, was Slicher niet de
eerst aangewezene; er waren verschil
lende stemmingen nodig voordat hij
werd gekozen. Dat kan erop duiden dat
hij niet direct „de eerste keus" was, maar
ook dat hij zich pas kandidaat stelde op
een moment dat anderen afhaakten.
Hoe het ook zij, toen hij eenmaal kamer
lid was, werd hij steeds bij de eerste
stemming door het hoofdkiesdistrict
Middelburg gekozen. Kan het zijn dat de
Zeeuwse kiezers tevreden waren over
„hun" kamerlid?
In de jaren na zijn kamerlidmaatschap
oefende Slicher geen beroep meer uit.
Hij verkocht het kasteel Westhoven en
vestigde zich op 24 april 1 862 officieel
in Den Haag, nadat hij ook tijdens zijn
kamerperiode al in die stad woonde, sa
men met zijn vrouw, twee dochters, een
koetsier, een aantal dienstbodes en een
huisknecht; aanvankelijk in de Wage-
straat nr. 48, later aan de Koninginne
gracht H314 en vanaf 1859 Koningin
negracht 2 5 34). In 1 860, het jaar waarin
ook zijn echtgenote overleed, werd hij
benoemd tot ridder in de orde van de
Nederlandse Leeuw35). Achttien jaar
zou zijn periode als „ambteloos burger"
in Den Haag duren.
Op 25 april 1 880 overleed hij er, op 77-
jarige leeftijd36). De stedelijke rechten
van Domburg gingen toen over in han
den van zijn enige nog in leven zijnde
dochter, Wilhelmina Adriana Theodora