varen voor de kamer Zeeland van de V.O.C. 215 komst van Johannes, na nieuwe meldin gen van ongewenst optreden, overtuig de hem ervan dat het werkelijk het beste was zich wederom te laten aannemen voor een reis. Maar eenmaal in het Oost- indisch Huis had hi] aldaar zoodani ge brutaliteitengepleegd en zig op zulk een eclatante wijzete buiten gegaandat men genoodzaakt was hem door de schout op te laten brengen naar het logement „den Helm", alwaar hij zes dagen heeft vastgezeten. Na ver blijven bij meerdere volkhouders - te weten Bartel Verneis„ss/? de Punt", ene Zwindelman en Paulus Paf - werd hij op 16 december 1791 „...met veel moeiteper Compagniesvaartuig naar het schip Westcapelle bezorgd"l9j. An dermaal vertrok Frans van der Plas on vrijwillig naar Azië. Het toont aan dat een reis naar de Oost ook als strafmaatregel door de regenten werd gebruikt. Tevens is duidelijk dat welwillende jongens op steun van het weeshuis konden rekenen, waardoor sommigen het tot schipper op een Oostindiëvaarder konden brengen, zoals Johannes van der Plas in 1 79128 jaar oud. Zowel de wezen uit het Armweeshuis als die uit het Burgerweeshuis kregen een zeer uitgebreide uitrusting mee als zij naar Azië vertrokken. De totale waarde daarvan beliep soms 30 pond Vlaams. Zij ontvingen de meest uiteenlopende zaken, waarbij wel enig verschil werd gemaakt in leeftijd en rang. De uitrusting van Jacobus Ad riaansen, diein 1753a Is vierde meester op het schip de „Visvliet" uitvoer, kan als voorbeeld dienen. Bij de opsomming is telkens aangetekend wie de leveringen deed. Van de lakenverko- per kwam onder meer blauw laken en zijde; van de knoopmaker diverse soor ten knopen en stikdraad; de boekverko per had een schrijfboek, een stuk lak, een bos pennen, een kruikje inkt, enige boeken en een bijbel geleverd; de mes senmaker scharen, messen en een olie steen; de schoenmaker schoenen; de hoedenmaker een hoed; de blikslager een thee-, een koffie- en een suikerbus, een theeketeltje en een scheerbekken; de kruidenier Spaanse zeep, thee, koffie, suiker en chocolade; uit de kramerswin kel waren neusdoeken kousen, mut sen en een naaidoosje afkomstig; van de wijnkoper een kelder brandewijn en je never; van de „soetekoekbakker" een tweetal peperkoeken; van de „toebak- verkooper" enige korte en lange pijpen en een voorraad tabak; de„maljenier"of ijzerwarenkoopman had gezorgd voor onder andere kooihaken en een slot; de ouwkleerkoopervoor een hangmat, dekens en een kussen; de glasverkoper verkocht twee bierglazen; en de tinne gieter tenslotte, zo werd genoteerd, droeg een kroes en twee lepels aan de uitrusting bij. De totale waarde van deze goederen bedroeg ruim 26 pond Vlaams, voorwaar geen gering be drag20). De peperkoeken echter, waren niet voor rekening van het weeshuis. De ze werden bekostigd uit een legaat uit 1739, dat bepaalde dat alle wezen elk nieuwjaar een peperkoek kregen. Zij die naar de Oost vertrokken kregen de koek, en indien nodig twee stuks, dan mee. Of zij die steeds tot 1 januari bewaarden is de vraag21). Toch waren de uitrustingen niet altijd voldoende en schroomden de wezen niet een aanvulling te vragen. De eerder genoemde Johannes van der Plas, aan boord van de „Bodt", lag, na enigetijd op de rede van Rammekenste hebben gele gen, al maanden bij Texel te wachten, „waardoor", zo schrijft hij „...schier al mijn kleden en bijna versieeten en mijn consumptie bijna geheel verbruijkt is. Dus is mijn ootmoedig versoek of Uwe Edele daar wel voor gelieft te sorgen, dat ik niet nakend na zee toe moet, want Uwe Edele kunt wel begrijpen als dat ik een of ficier zijnde mijn fatsoen moet houden "22). De regenten wezen zijn ver zoek op 25 maart 1 782 echter af. Want, schreven zij aan de wees, gelijk Uwe weet, uwe uijtrusting hier vandaan rijke lijk en kostbaar is geweest". Zij vervolg den dan „Gij begrijpt immers zelf, ver trouwen wij, dat het Huijs Uwe niet op nieuw kan kleeden en uijtrusten "23). Bo vendien had Johannes inmiddels één of twee maanden voorschot op zijn gage gehad, volgens een brief, geschreven door de regenten van het Burgerwees huis van Amsterdam aan hun collega's in Middelburg, gedateerd 1 maart 1 782. Johannes en Arie van der Plas, Nicolaas Barbé en Pieter Bogaert, opvarenden van de „Bodt", zo staat te lezen, waren door hen op voorhand voorzien van enig loon24). Voor de twee laatstgenoemden was dit, getuige een schrijven van 1 7 april 1 782, maar tijdelijke leniging van nood geweest. Bogaert, die de brief heeft opgesteld, schreef: „Ik ben van al les wel voorsien a/s van jenever en tabak. Daar zit ik schaars in, want jenever heb ik niet meer. Die moet ik al lenen. En tabak heb ik weijnig meer. Daarom mijn Heeren Schip liggende op de rede van Rammekens anno 1784. Tekening, gewassen in oostindische inkt, door F. A. Verspyk. RAZ, Zelandia lllustrata II, 917. GjsSIGT vant CaSTE^Iz RaMMIJCENS anko

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 1987 | | pagina 13