VAREN VOOR DE KAMER ZEELAND VAN DE V.O.C. Enige opmerkingen over zeevarenden aan boord van Erik van der Doe de Zeeuwse schepen in de achttiende eeuw. en Arnold Wiggers Tussen 1 602 en 1 795 zijn in totaal een paar honderdduizend man, waaronder een groot aantal Zeeuwen, uitgevaren voor de kamer Zeeland van de Verenigde Oostindische Compagnie voor een reis naar het verre Azië. In aansluiting op de opmerkingen over de werknemers van de kamer Zeeland aan de wal in Middel burg in een vorig nummer van dit tijd schrift 1volgen nu enige gegevens over haar varende werknemers. Opnieuw ligt de nadruk op de situatie in de tweede helft van de achttiende eeuw. Een aantal aspecten is reeds in het begin van deze eeuw uitvoerig behandeld in een vijftal artikelen van de hand van de Zeeuws- Vlaamse historicus en archivaris J. de Hullu, die daarmee een pionier was op het terrein van de sociale geschied schrijving van de V.O.C. De heruitgave en bewerking van deze geschriften in 1 980 door J. R. Bruijn en J. Lucassen, onder de titel Op de schepen der Oost- Indische Compagnie doet recht aan het belang van zijn studie2). Niettemin zijn, vooral cijfermatig, aanvullingen op De Hullu en de latere bewerkingen mogelijk en kan een aantal zaken worden geïllu streerd aan de hand van materiaal af komstig van het Rijksarchief in Zeeland en het Zeeuws Documentatiecentrum. Na enige kwantitatieve bijzonderheden over de geografische herkomst van de zeevarenden, zal nader worden inge gaan op een bepaalde categorie varens gezellen, namelijk jongens uit de Mid delburgse weeshuizen. Vervolgens wordt aandacht besteed aan het leven aan boord van deZeeuwse schepen: ver zorging en sterfte. j Een Oostindiëvaarder had op een uitreis altijd meer volk aan boord dan wanneer zij thuisvoer. Afhankelijk van de grootte van het schip - dat in de achttiende eeuw varieerde van grote zogenaamde retourschepen van circa 1100 a 1200 ton tot de kleinere typen schepen als fluiten, hoekers, jachten, pinken en fre gatten, met ongeveer de helft minder laadruimte - bedroeg het getal der kop pen op de grote schepen soms meer dan 400 en op de kleine rond de 1 75. In en kele gevallen werd met minder dan 50 opvarenden vertrokken. Als bedacht wordt dat er gedurende het bestaan van de V.O.C. door de kamer Zeeland 336 schepen in Middelburg zijn gebouwd, die te zamen 1147 reizen naar de Oost hebben gemaakt, kan een idee worden gevormd om welke aantal len zeevarenden het ging. Een schatting van D. Roos van het aantal voor de ka mer Zeeland uitgevaren zeelieden be draagt omstreeks 225.0003), hetgeen overeenkomt met Bruijns raming van ongeveer een miljoen voor de Compag nie als geheel4), uitgaande van het ge geven dat het aandeel van de kamer Zeeland in de V.O.C. een kwart van alle activiteiten besloeg. Het getal van de uitgevaren Zeeuwen wordt door Roos op zo'n 50.000 gesteld. Bruijn onderscheidt een viertal catego rieën onder hen die zich inscheepten. De grootste groep was die van dezeevaren den, de zeelieden in de enge zin des woords. In de regel vormden zij twee derde deel van de opvarenden, hoewel het voorkwam dat hun aandeel soms minder dan de helft en op een andere reis drievierde van het totaal bedroeg. De tweede groep werd gevormd door de soldaten onder leiding van een com mandeur. Zij maakten in het algemeen een derde van de schepelingen uit. De overige te onderscheiden categorieën waren passagiers en handwerkslieden, welke in aantal beperkt bleven tot enke len. Kooplieden, onderkooplieden en as sistenten - personeel voor de kantoren overzee en aan boord verantwoordelijk voor de lading - werden sedert 1742 nadrukkelijk tot de passagiers gere kend5). Vooral in het derde kwart van de acht tiende eeuw neemt de behoefte aan zee lieden in de Republiek sterk toe. Het aanbod houdt geen gelijke tred met de vraag naar bevaren personeel. Ook in Zeeland is dit verschijnsel merkbaar. In een gedrukt plakkaat meldt de kamer Zeeland dat men nog onvermyde/yk komen te vereysschen eenig Boodsvolck en Soldaten, en dat geen genoegsaam ge tal hun alhier waaren aanbiedende Vervolgens wordt een oproep tot Wer- vinge van die Manschappen" gedaan6). Dat het niet alleen de lagere rangen wa ren waaraan gebrek was, toont een briefje waarop staat hoeveel officieren en onderofficieren nog ontbreken. Op het betreffende schip „manqueerd"nog een opperstuurman, een ziekentrooster, een derde waak, een derde meester, een kok, een constapel, een onderkuiper, twee zeilmakers, drie kwartiermeesters, een trompetter en een drietal ondertim merlieden7). Voor de hogere rangen, zij het niet uitsluitend, bleven de heren be windhebbers sollicitatiebrieven ontvan gen. Uit de daarbij gevoegde staten van dienst blijkt dat gegadigden voor een functie aan boord dikwijls zowel op 's lands schepen van oorlog, op koopvaar ders voor de handel in Europa, als op Oostindiëvaarders hadden gevaren8). Het grootste probleem echter betrof het Uitzeilende V.O.C.-schepen op de rede van Rammekens. Het linkse schip is genaamd „Slot ter Hooge", naar een buitenplaats van een Zeeuwse bewindhebber. Kopergravure van M. de Sallieth, 1781. RAZ, Zelandia lllu- strata III, 233.

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 1987 | | pagina 7