de departementale geneeskundige inspectie in zeeland en de
geneeskundige voorzieningen op het zeeuwse platteland
14
schout en schepenen of ambachtsheer
bij wie men geen gedegen medische
kennis van zaken kon verwachten en niet
zelden ontbrak ook deze formele aan
stelling7).
De sociale mobiliteit, in die dagen om al
lerlei redenen vrij groot bij deze be-
roepstak, manifesteerde zich dan ook
vooral bij de twee laatstgenoemde groe
pen geneeskunstenaars.
In de instructie van de departementale
commissies is deze voorgeschiedenis
duidelijk herkenbaar. Van hen werd ver
wacht dat zij het gebied buiten de ste
den onder controle kregen en een beleid
ontwikkelden tegen onbevoegde ge
neeskundigen.
In steden waar op 1 januari 1801 collegia
van academisch opgeleide doctores be
stonden, konden deze voorlopig door
gaan met het examineren van kandi
daat-geneeskundigen ter plaatse, maar
verder werd het exclusieve examenrecht
in handen gelegd van de nieuw gevorm
de commissies. Zij moesten orde schep
pen in een onoverzichtelijke chaos.
Een moeilijke opgave. Het zou voor de
commissies het belangrijkste werkter
rein worden, wat blijkt uit hun taakom
schrijving en taakopvatting. Behalve het
examineren van iedere chirurgijn of
vroedvrouw of chirurgijn-vroedmeester
die zich op het platteland wilde vestigen
(art. 8), moesten zij:
- Nagaan of de verordeningen van 7
november werden nageleefd en de
toestand van de geneeskunde in het
departement onderzoeken, misbrui
ken opsporen en maatregelen ter
verbetering voorstellen „wordende
het toevoorzicht over de uitoefening
van alle de takken der geneeskunst
serieuzelijk aan dezelven aanbevo
len" (art. 17, 18, en 19).
- Corrigeren bij verkeerde ingrepen en
fouten in de praktijkuitoefening als
daarover klachten kwamen. Zij kon
den dan de betreffende geneesheer
ontbieden „wordende aan haar spe
ciaal de zorg aanbevolen om de
dorpschirurgijn, vroedvrouwen, en
vroedmeesters bij hunne pligt te
houden". Een chirurgijn moest ver
lossingen overlaten aan de vroed
vrouw dus ieder diende bij zijn om
schreven taak te blijven (art. 20);
- Nagaan hoe het geneeskundig on
derwijs was geregeld en bij gewen
ste verbeteringen in overleg treden
met het departementaal bestuur (art.
22);
- Optreden als waarschuwings-en ad
viserend orgaan bij epidemieën (art.
25);
- Optreden als coördinerende instan
tie voor de pokkenbestrijding (een
zelden genoemde taak in de litera
tuur) 8).
In 1 802 beschouwde de commissie zelf
de artikelen 1 7 t/m 20, 22 en 25 als de
meest essentiële van haar taak9). Over
veel zou zij met de Agent moeten corres
ponderen en hem van advies dienen en
in bepaalde gevallen samenwerken met
het departementaal bestuur (onderwijs
en epidemiebestrijding).
Het eerste ligt voor de hand: het ging om
een tot deze tijd nog nauwelijks verkend
terrein en herhaaldelijk deden zich ge
vallen voor waarin de instructie niet
voorzag. Maar dat, zoals D. Cannegieter
stelt, de taak van de commissie louter en
alleen adviserend zou zijn is niet juistl0).
Examineren en corrigeren waren in de
instructie toch duidelijk uitvoerende ele
menten terwijl deze ook uit art. 17,18 en
19 konden worden afgeleid.
Een belangrijker punt heeft betrekking
op het ontbreken van de medisch-hygië
nische zorg in dezetaakstelling. In de in
structie voor de Agent zelf (uit 1798)
nam die een belangrijke plaats in. Het
programma voorzag in maatregelen die
de hygiëne van water, bodem en lucht
moesten bevorderen (art. 33.1) en
beoogden verbetering aan te brengen in
de woningbouw (art. 33.2). Terecht
vraagt A. Querido zich af wat hiervan
was terechtgekomen en waarom dit in
de wetgeving ontbrak. Hierbij gaat hij uit
van de definitieve wetgeving van 1 804
(de periode 1801-1804 blijft buiten be
schouwing)
Uit het voorgaande is duidelijk naar vo
ren gekomen wat het doel was van de
overheid: het instellen van een centrale
departementale instantie om in het bij
zonder voor het platteland de niet-aca-
demische geneeskundigen te examine
ren, te toetsen, en te controleren. Niet
voor niets was bij deze instelling in aan
merking genomen „dat voor het platte
land en de kleinere steden of geheel ge
ne of zeer onvoldoende reglementen en
inrichtingen bestaan waardoor de maat
schappij zou kunnen verzekerd worden
van de geschiktheid en bekwaamheid
dergenen die het uitoefenen der heel-,
verlos- en artzenijmengkunde op zich
nemen" ,2).
Dat de medisch-hygiënische zorg was
komen te vervallen kan verschillende re
denen hebben gehad.
Querido ziet een verklaring in de neiging
om in 1804 terug te keren naar de oude
toestanden van vóór 1795 waarin tradi
tioneel de plaatselijke overheid zich tot
taak stelde voorschriften te maken op
medisch-hygiënisch gebied l3).
Nu kan uit de voorgeschiedenis vanaf
1800 niet alleen worden afgelezen dat
de prioriteit bij toetsing en controle
kwam te liggen, ook was een logisch ge
volg dat in detoekomst de medewerking
van de plaatselijke besturen van groot
belang was. Van der Palm stond als
voorzichtig bekend'4). Was het nu tak-
tisch juist de gemeentebesturen buiten
de steden ook nog te belasten met voor
zieningen van hoofdzakelijk materiële
aard? In 1 801 kregen zij ook nog eenste
maken met een nieuwe onderwijswet en
onderwijsinspectie. Het lijkt mij aanne
melijk te veronderstellen dat Van der
Palm zich voorlopig wilde beperken tot
maatregelen die absoluut noodzakelijk
waren door de omstandigheden. De pro
blemen die zich in de loop van 1801-
1804 zouden voordoen laten zien dat de
commissies hieraan hun handen vol
hadden zoals ook was te verwachten.
Deze prioriteit bleef, door omstandighe
den afgedwongen en in de praktijk na
derhand bevestigd, ook na 1804 be
staan.
De nieuwe onderwijswet en onderwijs
inspectie, die eveneens in 1801 in voorlo
pige vorm van de grond kwamen,
beoogden met name op het platteland
verbetering. Cannegieter wijst terecht
op een overeenkomst in opzet met de
nieuwe organisatie van toezicht op de
volksgezondheidls).
De vergelijking gaat in grote lijnen op.
Belangrijker is dat de overheid bijvoor
beeld bij het bouwen van nieuwe scho
len haar verantwoordelijkheid op me
disch-hygiënisch gebied zich wel dege
lijk bewust was en gemeenten voor de
noodzakelijke voorzieningen dienden te
zorgen waarbij ze een beroep konden
doen op de provincie voor financiële bij-