de departementale geneeskundige inspectie in zeeland en de
geneeskundige voorzieningen op het zeeuwse platteland
16
gia zou voor de grotere steden gaan
verdwijnen.
Het ging erom dat iedereen die zich op
het platteland wilde vestigen eerst exa
men moest doen als chirurgijn, chirur-
gijn-vroedmeester, of vroedvrouw. Als
hij of zij dan ook nog een wettige aan
stelling kreeg van het plaatselijk bestuur
was alles in orde. Zakte de kandidaat,
dan kon hij het binnen een zekere ter
mijn overdoen. De andere departemen
ten ontvingen bericht van de afwijzing
om te voorkomen dat de pechvogel het
elders ging proberen. Slaagde hij, dan
kwam hij in de krant met de vermelding
bekwaam, zeer bekwaam, of buitenge
woon bekwaam. Dit om het publiek in te
lichten maar ook om andere, onbekwa
me vakbroeders te inspireren en te sti
muleren. Een zeer bekwaam chirurgijn
heelmeester kon rekenen op een goede
praktijk20).
Dat exameneisen van enige betekenis
voor de praktijk ook als toetsingsnorm
konden dienen voor geneeskundigen die
al langer met meer of minder sukses
werkten, was een tweede toepassing die
veel zou worden aangewend als de com
missie redenen had om aan de be
kwaamheden van zo iemand te twijfe
len. En uniforme eisen waren geen over
bodige luxe.
Toen een Friese chirurgijn die in Fries
land een chirurgijnsexamen had gedaan
en er een tijdje praktijk had uitgeoefend
zich in Breda wilde vestigen en daar
geen toestemming voor kreeg vroeg hij
de commissie in Zeeland om steun. Bre
da lag buiten haar werkterrein en men
verzocht Den Haag om opheldering. Het
antwoord liet aan duidelijkheid niets te
wensen over. Hij was geweigerd „uit
hoofde zijner volslagen onkunde aan de
commissarissen van het chirurgijnsgilde
in Breda niettegenstaande alle mogelij
ke conniventie aan de dag gelegd in des-
zelfs examen"21).
Het voorval speelde in 1 802 en in feite
had de commissie er geen boodschap
aan. Het toont alleen aan wat er op dit
gebied aan de hand kon zijn en geeft ook
een indicatie van de waakzaamheid van
de commissie.
In december 1801 was er ook zo'n geval,
maar dan in de buurt. In Arnemuiden had
zich iemand gevestigd die zich uitgaf
voor medicinae doctor en chirurgijn en
kel en alleen op aanstelling van het ge
meentebestuur en zonder verder over
getuigschriften te beschikken. Dat was
te gek en de commissie liet dat de man
weten22).
Wist de commissie waar ze aan begon?
De Puyt stelde voor, op dezelfde verga
dering waarop het geval Arnemuiden
aan de orde kwam, om over te gaan tot
„het opmaken van de geneeskundige
toestand in het departement". Immers
om met de handen over elkaar te gaan
zitten wachten tot iemand examen
kwam doen had weinig zin, maar toch
wilde de vergadering liever wachten tot
ook de steden aan haar toezicht onder
worpen waren. Omdat Cannegieter hier
over niet duidelijk is en zijn visie tegen
gesteld is aan depraktijkdiedeZeeuwse
commissie tegenkwam, vraagt dit enige
toelichting.
Leendert de Broekert had examen ge
daan voor het stedelijk „Collegium Phar-
maceuticum" in Goes en was door de
gemeente aangesteld. De commissie
ging hiermee niet accoord. Het bestaan
van een dergelijk collegium was haar
onbekend. Maar de gemeente hand
haafde het ingenomen standpunt en
verwees naar een diploma uit 1 800 van
hetzelfde collegium dat door de com
missie wèl zou zijn goedgekeurd. De
commissie wenste duidelijkheid: welke
collegia waren nu wel toegestaan en
welke niet en waar bevonden die zich?
Uit het antwoord van het ministerie valt
op te maken dat men in Den Haag ook
maar een vaag beeld had van de toe
stand. De respons van de hierover aan
geschreven gemeenten was onbevredi
gend geweest en de commissie moest
het ter plaatse maar zelf nagaan23).
Uit een brief van de commissie komt de
halfslachtigheid duidelijk naar voren.
Zolang haar bevoegdheid niet algemeen
was kon ze weinig doen. Immers niets
belette iemand, door de commissie af
gewezen bij een examen, zijn geluk te
beproeven bij een stedelijk collegium el
ders in het departement. Het ministerie
kon niet anders doen dan er op wijzen
datdeAgental in 1801 een voorstel had
gedaan om het toezicht algemeen te
maken en dat nu op definitieve goed
keuring en nieuwe verordeningen moest
worden gewacht. Dit is het omgekeerde
van wat Cannegieter suggereert24).
In de steden wist de commissie wel waar
ze aan toe was. Het platteland was een
andere zaak en in dit opzicht had De
Puyt gelijk. Gaandeweg moet het aan de
commissie duidelijk zijn geworden dat
ze hiermee in een mistig schemergebied
terechtkwam. Want hoe zat het met de
daar al vóór 1 801 gevestigde kunstoe
fenaars? Uit de kwestie Arnemuiden
bleek dat er wel wat aan de hand was.
De commissie had o.a. tot taak te corres
ponderen met de Agent over maatrege
len te nemen tegen gevestigde onbe
voegde heelmeesters en vroedvrouwen.
Maar waar zaten die?
In augustus 1 802 drong het tot Van So
lingen en zijn medecommissieleden
door dat De Puyt gelijk had gehad. Het
werd tijd dat zij zich, conform hun in
structie, eens „serieuzelijk" met een en
ander ging bezighouden. Oproepen gin
gen naar alle gemeenten in Zeeland met
het verzoek maar eens op te geven wie
nu eigenlijk ter plaatse enige tak van ge
neeskunde uitoefende (augustus 1 802).
In de loop van de rest van dit jaar kwam
een bevredigende respons binnen, ook
al was de verstrekte informatie uiterst
summier.
Anders ging het toen alle geneeskunst
beoefenaars, van wie de namen nu be
kend waren, en ook degenen die nog
schuilgingen in anonimiteit een oproep
kregen om op 11 september naar Middel
burg te komen. Hun akten en diploma's
konden dan officieel worden geregis
treerd door de commissie die zitting
hield in de abdij. Was dat niet mogelijk
dan konden de chirurgijns, medicinae
doctores, en vroedvrouwen hun akten
ook opsturen. Bij deze oproep maakte de
commissie ook gebruik van de pers.
De schriftelijke respons was niet noe
menswaardig25) en omdat de oproep
steeds weer is herhaald, ligt de conclu
sie voor de hand dat de voortvarendheid
van de commissie allerminst door de
geadresseerden werd gedeeld. Een reis
je naar Middelburg was nooit weg, maar
begrijpelijkerwijs stonden weinigen te
trappelen van ongeduld om de bewijzen
van hun kunde te komen laten zien.
Hoe doortastend de commissie deson
danks te werk was gegaan blijkt hieruit
dat zij officieel geen enkele bevoegd
heid had om inzage te vragen in akten en
diploma's. Dit bleek al snel toen zij steun