EEN VAN DE KINDEREN UIT MIJN KLAS!
ZEEUWSE VERHALEN*
A. H. Step
In november 1 945 ging ik kennis maken
op de school, in West Zeeuwsch-Vlaan-
deren, waar ik per 1 januari 1946 be
noemd was als onderwijzeres voor de
eerste en tweede klas. Het was mijn eer
ste baan bij het onderwijs. Het dorp was
maar klein en had maar één school. Die
school was heel oud en had hoge ramen,
waarvan de onderste ruiten van matglas
waren. Het schoolplein was afgesloten
met een hoog ijzeren hek. Toen ik bij de
school kwam, was het juist vrij-kwartier.
Aan dat hek „hing" een klein jongetje,
dat er uitzag als een kleine Canadees.
Dat pak had zijn moeder gemaakt van
een uniform van de „Tommies" (Canade
se soldaten), vertelde hij mij later. Zijn
baret was met een bandje op zijn schou
der vast gemaakt. Het jongetje lachte
naar me en zei: „Gie bint de nieuwe juf
frouw, da zie'k zö". Het ventje had een
lelijk gezichtje; één heel groot neusgat
en het andere was normaal. Hij had een
paar ondeugende ogen en een lachende
brede mond. Hij werd één van de kinde
ren uit mijn klas. Over vele kinderen zou
ik kunnen vertellen, maar ik bepaal me
tot Pietje, dat was zijn naam. Hij heette
Pieter, maar iedereen noemde hem Piet
je, want hij was niet erg groot.
De eerste schooldag verliep wat
„stroef". De kinderen waren niet erg
spraakzaam en bekeken mij van top tot
teen. Het klassegesprek leverde dan ook
niet veel op tot dat Pietje zei: „Gie praöt
'n keer aördig". Ja, ik vind dat jullie ook
aardig praten, zei ik. Toen werd het ru
moerig in de klas en verontwaardigd zei
den ze: „Mar öor, wulder praöten glad
nie aördig". Later heb ik begrepen dat
„aördig" niet hetzelfde is als „aardig, of
leuk", maar „gek en vreemd".
Het werken met twee klassen was
vreemd voor mij en in het begin vond ik
het wel moeilijk; maar alles went. De
kinderen waren best leuk, ik moest nog
wel aan hun taaltje wennen, maar ik
hoorde hele dagen niets anders dan
Zeeuwsvlaams; ik begreep er wel wat
van, want ik ben zelf een Zeeuwse. Toch
eiste ik van de kinderen dat ze goed Ne
derlands spraken en in de klassege-
sprekken verbeterde ik ieder Zeeuws
vlaams woord. Door het spreken van hun
dialect werden er veel taalfouten ge
maakt; zo werd het woord „zwart" heel
lang fout geschreven, want iedereen zei
„zwat".
Pietje was geen al te beste leerling en
grenzeloos lui. Als ik met de tweede klas
aan het lezen was, moest de eerste klas
schrijven. De kinderen waren allen aan
het werk, maar Pietje deed niets. Ik had
al eens een paar keer naar hem gekeken
en gezegd dat hij moest schrijven, want
hij had nog niets gedaan. Opeens begon
hij heel hard te huilen, ik schrok ervan.
„Maar Piet, wat is er nou?" „Ik wil nie
schrieve, zei hij, „ik za't mêrgen wè
doen". Nee Piet, dat kan niet, je moet nu
schrijven." Pietje huilde nu heel hard, hij
„loeide". „Zal ik je een beetje helpen
Piet?" Hij keek me met grote ogen aan en
zei: „Stek gie me nie in 't köalen-kot?"
„Ik jou in 't kolenhok stoppen, hoe kom
je daar nu bij?" „Da dee de are juffrouw
aöltied as 'k zo ard blêate huilen)", zei
Piet. ,,'k Was een brokke bange in dat
kot, ör". „Kom Piet, we gaan schrijven, ik
zal je helpen, ieder een regel, goed??"
„Gie eerst", zei hij, „kom maor neffest
me zitten", 'k Schoof naast hem in de
bank en schreef een regel voor hem,
Piet, Piet 't is weer bar met je vandaag!!
Pietje lachte weer en er kwam een grote
„bel" uit zijn grote neusgat, die hij met
de mouw van zijn trui afveegde, ,,'t Is
bar, 't is bar, zei vrouwe Azar" rijmde
Piet! De gehele klas lachte en Pietje
vroeg: „Ken gie vrouwe Azar?" „Nee
Piet, wie is dat?" „Das een gröoten
,duts"' zei hij. „Een duts, wat is dat nu
weer?" Niemand kon me uitleggen wat
een „duts" was, nu weet ik het een „stak
ker", een „onnozele".
De prestaties van Piet bleven onvol
doende; hij kon niet over naar de tweede
klas. In april begon het nieuwe school
jaar, maar Pietje moest de eerste klas
over doen. Voorzichtig probeerde ik het
hem te vertellen, maar hij begreep er
niets van. Hij vroeg: „ma 'k dan nie mêr
bie joe bluve???" „Ja natuurlijk wel Piet,
maarverder kwam ik niet„Hoi,
hoi, hoi", riep Piet, ,,'k bluve toch lekker
bie joe". Voor hem was alles geregeld,
hij was zeer tevreden. Hij kwam regel
matig naar school en deed beter zijn
best. Ook zijn huilbuien werden minder
en als hij huilde „loeide" hij niet meer zo.
Piet was geen „hoogvlieger" en zat vol
met grappen. Onder een tekenles zei hij
opeens: „Bie moei Sanne op den diek
ebben z'n bitje schoan wuppelpeerd, da
ma'k wel 's op wuppelen". Hij zei het zo
vlug, ik verstond er niets van. „Zeg het
eens langzaam Piet!" „Ah, vesta gie da
nie?" Toen zei hij het langzamer en ein
delijk wist ik wat hij gezegd had. Bij tan
te Sanne (Suus) op de dijk hebben ze een
mooi hobbelpaard, daar mag hij wel
eens op hobbelen. Pietje kwam me vaak
opzoeken in mijn kosthuis; maar daar
waren ze niet zo op hem gesteld, zodat ik
vaak met hem ging wandelen. Pietje
kwam uit een „niet zo best gezin". Op
een van onze wandelingen zei hij eens:
„Juffrouw, mien vaöder ei joe nog nooit
gezien". „Dat klopt Piet, ik heb je vader
ook nog nooit gezien, maar ik kom wel
eens als hij thuis is". Pietje stond opeens
stil en keek me aan; zoveel domheid had
hij van mij niet verwacht, hij zei: „Da kan
faself nie mien vaöder is een smokke-
lêr en zit in Beige; as tie ier komt pakt de
massesjee um. Gaö gie mer 'n keer mee
naor Beige". „Afgesproken, Piet, wij
gaan naar Belgie naar je vader". Piet had
nog twee oudere broertjes en zijn moe
der werkte bij verschillende mensen in
de huishouding en op het land. Zij moest
de kost verdienen voor zichzelf en haar
drie kinderen. Die kinderen zagen er al
tijd netjes uit en in huis was het eenvou
dig maar schoon. Ik hield veel van Pietje,
ondanks zijn vele streken. Hij was een
ventje dat een hoop tekort kwam en hij
miste zijn vader vooral.
Op 5 mei was er feest in het dorp. Op het
„sportveld" (een grote wei) werden 's
morgens kinderspelen gehouden. De
kinderen van mijn klas moesten een ten
nisballetje op een kruiwagentje, zonder
zijkanten, over een bepaalde afstand rij
den, keren bij het eindpunt en terug naar
de start. Als het balletje er af rolde werd
het door één van de meesters er weer
opgelegd; hij liep met de kinderen mee.
Wie de afstand het eerst had afgelegd
had gewonnen. De tijd werd door mij op
genomen en de winnaars genoteerd.
Pietje was aan de beurt: hij droeg en zo
genaamd „vechtpetje". De klep van dat
petje draaide hij naar achteren en trok
het vast op zijn hoofd; toen nam hij het
Van de honderden ingezonden verhalen naaraan-
leiding van een door Uitgeverij Michon gedane
oproep werden een veertigtal uitverkoren om ge
plaatst te worden in de bundel „Zeeuwse verhalen".
De redactie van het Zeeuws Tijdschrift mocht een
keuze maken uit de overige verhalen.