architectuur voor de gemeenschap
53
Juliana Ziekenhuis te Terneuzen, betonskelet. (foto genomen door de aannemer tijdens de bouw, repro Thijs
Quispel).
Dezelfde instelling maakt echter - en
IVIerkelbach suggereerde dit al - dat de
architectuur van Kloos de beschouwer
vaak niet direct zal opvallen. Het gaat
hem immers niet om een groot gebaar,
een spectaculaire vorm, een monumen
tale ingang of een royaal toegevoegd or
nament. Binnen een „gemeenschap"
waarin de kloof tussen gevoel en ver
stand zal zijn overbrugd is voor dit soort
zaken geen plaats, vindt Kloos. „Wij me
nen dat wij sinds tientallen jaren in de
richting van een gemeenschap groeien",
schreef hij in 1946, „dat de geestelijke
voorbereiding sinds lang plaatsheeft en
dat de bouwstenen voor die gemeen
schap rondom ons verspreid liggen
Een begintijdperk kenmerkt zich door
het tot stand komen van sobere, elemen
taire zaken. Deze soberheid bestaat niet
uit armoede, uit gebrek aan bloeiende
rijkdom, maar juist uit die rijkdom van
geest, waaruit de beperking tot het es
sentiële geboren wordt; de zelftucht van
den mensch, die weet iets werkelijk
groots te gaan aanvatten".
Een kleine veertig jaar later stelt hij: „De
weg naar een gemeenschap en de daar
bij horende architectuur zal nog heel
lang zijn".12) Deze wetenschap maakt
dat Kloos in zijn werk altijd eenvoud, so
berheid en doelmatigheid is blijven na
streven. Om deze reden heeft de nu
82-jarige en nog immer actieve Kloos
ondanks een zeer omvangrijk oeuvre bij
het publiek nooit grote bekendheid
gekregen. Onder kenners en collegae
staat hij echter bekend als een van de
weinige Nieuw-Zakelijke architecten die
hun principes trouw zijn gebleven; als
iemand die tegen latere stromingen en
kritiek van verschillende kanten in zijn
oude opvattingen met verve is blijven
verdedigen, en dit nog steeds doet.
„Ceres", het sportpaviljoen, „Rozen-
oord" en het Juliana Ziekenhuis zijn dus
geen voorbeelden van een gemakkelijke
of spectaculaire architectuur die de be
schouwer snel voor zich wint. Evenmin
konden zij het evenwicht in de wederop
bouw inZeeuwsch-Vlaanderentot stand
brengen waar sommigen op hoopten;
meer dan een klein tegenwicht aan de
inbreng van de Delftse School was ge
zien de door Van Tijen geschetste situa
tie natuurlijk ook niet mogelijk. Wel
vormt het werk van J. P. Kloos in
Zeeuwsch-Vlaanderen een vroege en
overtuigende illustratie van de opvatting
van zijn maker: „Architectuur is beelding
van menselijke relaties".
NOTEN:
De auteur is dank verschuldigd aan J. P. Kloos,
die mondeling informatie verschafte over zijn
activiteiten in Zeeuwsch-Vlaanderen.
2) Het is op deze plaats niet mogelijk verder in te
gaan op de architectonische opvattingen en de
betekenis van Granpré Molière.Zie hiervooron-
der andere: Granpré Molière, M. J., „Het aan
deel van de Delftse School", Katholiek Bouw
blad 1 953, pp. 321 -332; Granpré Molière, M.
J., Woorden en werken. Heemstede 1 947;Tijen,
W. van, „Prof. Ir. M. J. Granpré Molière", Plan
1 972, pp. 21 -24; „Discussie over de betekenis
van Granpré Molière", Plan 1972, pp. 24-37.
3) Tijen, W. van, „Bij de kaart", Forum 1947,
p. 231.
A) Dit blijkt uit een briefwisseling tussen J. P.
Kloos en de Architectencommissie voor Zee
land, begin 1 948. Archief Kloos, NDB no. 471 6.
5) In 1 920 is in Rotterdam al „Opbouw" opgericht;
vanaf 1932 geven de beide verenigingen sa
men het tijdschrift „de 8 en Opbouw" uit, dattot
het begin van 1943 zal bestaan.
Voor meer informatie over het functionalisme in
Nederland, zie: Rebel, B., Het nieuwe bouwen.
Assen 1 983.
6) Elzas, A., „Het Rijnlands Lyceumte Wassenaar",
de 8 en Opbouw 1 940, pp. 91 -95.
7) Kloos, J. P., „„Na den oorlog" en hoe wij er nu
tegenover staan", de 8 en Opbouw 1 942, pp.
88-94.
8) Giedion, S., Befreites Wohnen, Zürich/Leipzig
1929.
9) Kloos, J. P., „De constructie", de 8 en Opbouw
1 942, pp. 85-86.
10) Merkelbach, B„ „Het Juliana Ziekenhuis teTer-
neuzen", overdruk uit Het Ziekenhuiswezen
1 955, pp. 398-399.
Kloos, J. P., „De taak van den architect in deze
tijd". Open Oog 1946, geen paginering.
,2) Kloos, J. P., „De grote verwarring". Plan 1 983,
pp. 29-31.